ECLI:NL:RBAMS:2025:7101

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
25 september 2025
Zaaknummer
11062662 \ CV EXPL 24-3938
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na onterecht concurrentiebeding door groentewinkel exploitant

In deze zaak vorderde de eiser, een voormalig verkoper/inkoper van een groentewinkel, schadevergoeding van de exploitant van de groentewinkel. De eiser leed schade doordat hij door een concurrentiebeding, dat door de exploitant werd ingeroepen, minder verdiende bij een slagerij dan bij de groentewinkel waar hij eerder werkte. De kantonrechter oordeelde dat de exploitant onterecht het concurrentiebeding had ingeroepen, wat leidde tot een schadevergoeding van € 5.699,08 aan de eiser. De eiser had eerder al een rechtszaak aangespannen tegen de exploitant, waarbij het Hof had geoordeeld dat de executie van het concurrentiebeding onrechtmatig was. De kantonrechter verklaarde de eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering tegen de tweede gedaagde, omdat er geen onderbouwing was voor de aansprakelijkheid van deze partij. De proceskosten werden toegewezen aan de gedaagden, en de eiser werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de tweede gedaagde. De uitspraak vond plaats op 23 september 2025.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 11062662 \ CV EXPL 24-3938
Vonnis van 23 september 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. G.P. Dayala,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats] ,
gedaagde sub 1,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
gemachtigde: mr. R.R. Raghoebir (Eurolawyers & Associates),

2.[gedaagde sub 2] .,

te [woonplaats] ,
gedaagde sub 2,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gemachtigde: mr. M.V. Karansingh.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 15 april 2024, met een vordering in hoofdzaak, met producties;
- een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring door [gedaagde sub 1] van [gedaagde sub 2] ;
- een conclusie van antwoord in het incident tevens wijziging van eis in de hoofdzaak door [eiser] ;
- het incidenteel vonnis van 27 augustus 2024, waarbij het incident is afgewezen en de hoofdzaak is verwezen voor conclusie van antwoord;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1] ;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 2] ;
- het instructievonnis van de kantonrechter van 25 maart 2025;
- de conclusie van repliek van [eiser] ;
- de conclusie van dupliek van [gedaagde sub 2] .
Hoewel daartoe behoorlijk in de gelegenheid gesteld heeft [gedaagde sub 1] niet gereageerd op de repliek van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 1] exploiteerde in de vorm van een eenmanszaak een groentewinkel in de zogenoemde Shoppinghal in het winkelcentrum [naam winkelcentrum] . [eiser] was bij [gedaagde sub 1] in dienst als verkoper/inkoper. In de arbeidsovereenkomst stond een concurrentiebeding. Het dienstverband is op 30 november 2015 geëindigd door opzegging door [eiser] . Kort daarna is [eiser] in dienst getreden bij eenmanszaak [naam eenmanszaak] , die toen ook in de Shoppinghal was gevestigd.
2.2.
In een kort geding procedure bij de kantonrechter van deze rechtbank heeft de kantonrechter, op vordering van [gedaagde sub 1] , bij vonnis van 1 juni 2016 aan [eiser] het verbod opgelegd om binnen een straal van 5 km van de Shoppinghal werkzaam te zijn bij een derde in dezelfde branche, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag, met een maximum van € 25.000,00. [eiser] heeft tegen dit vonnis geen hoger beroep ingesteld en [gedaagde sub 1] is overgegaan tot executie van dit vonnis.
2.3.
Op 13 december 2016 heeft [eiser] bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank gevorderd de executie te schorsen, welke vordering de voorzieningenrechter bij vonnis van 4 januari 2017 heeft afgewezen.
2.4.
Op 13 december 2016 is [eiser] ook een bodemzaak begonnen tegen [gedaagde sub 1] om voor recht te verklaren dat hij geen dwangsommen is verschuldigd die hem zijn opgelegd op grond van het vonnis van de kantonrechter van 1 juni 2016. De kantonrechter van deze rechtbank heeft bij vonnis van 20 september 2017 de gevorderde verklaring voor recht afgewezen.
2.5.
Op 31 januari 2017 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 4 januari 2017 en het Hof heeft bij zijn arrest van 10 oktober 2017 het hoger beroep gegrond verklaard, het vonnis van 4 januari 2017 van de voorzieningenrechter vernietigd en de executie van vonnis van 1 juni 2016 geschorst totdat in een bodemprocedure anders zal zijn beslist. Uit dit arrest blijkt niet dat het Hof ervan op de hoogte was dat de kantonrechter op 20 september 2017 in de bodemzaak vonnis had gewezen.
2.6.
Op 17 september 2019 heeft het Hof in de bodemzaak het vonnis van de kantonrechter van 20 september 2017 vernietigd en voor recht verklaard dat [eiser] niet de dwangsommen is verschuldigd die hem zijn opgelegd op grond van het vonnis van de kantonrechter in kort geding van 1 juni 2016.
2.7.
De gemachtigde van [eiser] heeft bij brief van 7 juli 2020 [gedaagde sub 1] gesommeerd tot betaling van € 8.026,50 binnen 14 dagen aan schade wegens onrechtmatige acties door [gedaagde sub 1] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - na wijziging van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden te veroordelen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiser] van € 7.746,91, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de ingebrekestelling op 7 juli 2020, althans vanaf de dag der indiening van de vordering c.q. van de rechtsgang, tot aan de dag de algehele voldoening, met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. In het onder 2.6. bedoelde arrest van het Hof is uiteindelijk geoordeeld dat de door [gedaagde sub 1] ten laste van [eiser] genomen executiemaatregelen onrechtmatig waren. Het schadebedrag van in totaal € 7.746,91 bestaat uit:
- € 3.949,08 aan inkomensderving, oftewel 6 x € 658,18 (= €1.476,54 - € 818,36) voor de periode van 1 juni 2016 tot 1 december 2016, waarvoor het verbod en dwangsom (onterecht) was opgelegd;
- € 1.297,83 aan niet door de verzekering gedekte kosten, namelijk € 238,22 (= € 69,66 + € 168,56 wegens door [gedaagde sub 1] op 1 maart 2017 gelegd derdenbeslag, € 759,61 (= € 683,18 + € 76,43 wegens een op 3 juni 2016 betekend bevel tot voldoening van proceskosten ingevolge het onder 2.2. bedoelde kort geding vonnis) en € 300,00 aan bankkosten wegens het derdenbeslag;
- € 1.750,00 aan immateriële schadevergoeding;
- € 750,00 aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
[gedaagde sub 1] voert het volgende verweer. Tegen de schade wegens inkomensderving voert hij aan dat [eiser] niet beperkt is geweest in zijn arbeid nu hij hangende de procedures zijn werkzaamheden heeft voorgezet. Maar ook al zou er sprake zijn van enig verschil in genoten inkomen, dan is een dergelijke vordering aan verjaring onderhevig.
Tegen de schade wegens “niet gedekte kosten” voert hij aan dat [eiser] niets zegt over het bedrag dat de verzekeraar aan hem heeft uitgekeerd en dat dit onderdeel onderbouwing mist. Met betrekking tot de immateriële schade is het schadebedrag willekeurig gekozen en heeft [eiser] niets gesteld over een causaal verband, dat overigens ontbreekt. Met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten voert [gedaagde sub 1] aan dat deze kosten niet zijn onderbouwd, terwijl [eiser] procedeert via een toevoeging.
3.4.
[gedaagde sub 2] voert het volgende verweer. Allereerst voert zij aan dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen tegen [gedaagde sub 2] . Door [eiser] wordt in de dagvaarding niet gemotiveerd en onderbouwd waarom [gedaagde sub 2] (mede) aansprakelijk moet worden gehouden voor schade, die - zo heeft [gedaagde sub 2] begrepen uit de dagvaarding - is veroorzaakt door vermeend onrechtmatig handelen door [gedaagde sub 1] . Verder zijn de onder 2 bedoelde rechterlijke uitspraken gewezen tussen [gedaagde sub 1] in persoon en [eiser] . Dat [gedaagde sub 1] op 19 februari 2014 zijn onderneming heeft ingebracht in [gedaagde sub 2] maakt dat niet anders. Voor het geval dat [eiser] wel ontvankelijk wordt verklaard, voert [gedaagde sub 2] aan dat ieder causaal verband tussen de schade en het vermeend handelen van [gedaagde sub 2] , althans van [gedaagde sub 1] , ontbreekt.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Is [eiser] ontvankelijk in zijn vordering tegen [gedaagde sub 2]?
4.1.
In de dagvaarding heeft [eiser] nergens gesteld waarom [gedaagde sub 2] naast [gedaagde sub 1] voor de schade (mede) aansprakelijk moet worden gehouden. Ook in de onder 2.7 bedoelde brief is [gedaagde sub 1] in privé aansprakelijk gesteld voor de schade en niet [gedaagde sub 2] . Zonder een nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de inbreng van de onderneming van [gedaagde sub 1] in [gedaagde sub 2] moet leiden tot (hoofdelijke) mede aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] voor de door [eiser] gestelde schade. Overigens is het opmerkelijk dat [eiser] in zijn antwoord in het incident/wijziging petitum in de hoofdzaak onder punt 3 zelf heeft gesteld dat van een rechtsverhouding tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] juist geen sprake is. Dit betekent dat [eiser] in zijn vordering tegen [gedaagde sub 2] niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het inhoudelijk verweer van [gedaagde sub 2] tegen de vordering behoeft daarom geen bespreking.
4.2.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
678,00
(2 punten × € 339,00)
- nakosten
67,50
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
745,50
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Inhoudelijke beoordeling van de vordering
4.3.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde sub 1] tegen de vordering tot vergoeding van schade geleden door [eiser] omdat hij slechts op beperkte schaal werkzaamheden kon verrichten vanwege inroepen van het concurrentiebeding door [gedaagde sub 1] , is dat deze vordering is verjaard. Uit artikel 3:310 BW volgt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Uit de stukken volgt dat [eiser] ingaande 13 december 2015 bij Groentewinkel Shopperhal in dienst is getreden voor een salaris van € 1.809,00 bruto incl. vakantiereservering en vanaf 13 juni 2026 bij [naam] voor een aanzienlijk lager bruto loon van € 1.160,22. Hij stelt over de maanden juni 2016 tot december 2016 een bedrag van € 3.949,08 aan inkomstenderving te hebben geleden. Bij brief van 7 juli 2020, dus binnen de vijf jaar-termijn, heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagde sub 1] gesommeerd tot betaling van onder andere deze schade. Daarmee is de verjaring gestuit (vgl. art. 3:316 BW). Vervolgens is [gedaagde sub 1] bij dagvaarding van 15 april 2024 in rechte betrokken, dus ook weer binnen vijf jaar, zodat de conclusie moet zijn dat de vordering van [eiser] niet is verjaard.
4.4.
In de conclusie van repliek is namens [eiser] uiteengezet dat hij door de executie van het vonnis van 1 juni 2016 van de kantonrechter niet in zijn oude werkzaamheden kon hervatten en dus genoegen moest nemen met een lager salaris. Op deze stelling heeft [gedaagde sub 1] niet meer gereageerd, zodat voor de kantonrechter is komen vast te staan dat [eiser] deze schade heeft geleden door toedoen van [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] zal dan ook worden veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag aan schadevergoeding van
€ 3.949,08.
4.5.
In zijn conclusie van antwoord stelt [gedaagde sub 1] dat de gestelde vermogensschade voor zover die ziet op de niet door de verzekering gedekte proceskosten, te weten de executiekosten en nakosten (van de uitgebrachte exploten), zo begrijpt de kantonrechter, niet middels stukken is onderbouwd. [eiser] laat in het midden hoeveel hij van de verzekering heeft ontvangen, aldus [gedaagde sub 1] . Bij conclusie van repliek herhaalt [eiser] slechts zijn bij dagvaarding geformuleerde stellingen te dier zake, maar onderbouwt deze niet. Om die reden is de kantonrechter van oordeel dat dit deel van de vordering wegens onvoldoende onderbouwing, moet worden afgewezen.
4.6.
Met betrekking tot de vordering van immateriële schadevergoeding overweegt de kantonrechter als volgt. [eiser] stelt veel stress te hebben gehad door de gerechtelijke procedures rondom het concurrentiebeding, het niet volledig kunnen arbeiden in zijn werk en de door [gedaagde sub 1] gelegde beslagen; ondanks het hoger beroep heeft [gedaagde sub 1] de executie toch voortgezet. [gedaagde sub 1] heeft niet meer op deze stelling gereageerd. De kantonrechter zal deze vordering daarom toewijzen, ook al omdat het gevorderde bedrag ad
€ 1.750,00 hem niet buitensporig voorkomt.
4.7.
De vordering terzake buitengerechtelijke incassokosten is niet met stukken onderbouwd. [gedaagde sub 1] betwist de rechtmatigheid van deze vordering, omdat [eiser] op toevoeging procedeerde. In zijn conclusie van repliek stelt [eiser] dat het hier advocaatkosten betreft en dat hij het recht heeft deze op grond van art. 6:96 BW te verhalen op [gedaagde sub 1] . Reeds omdat deze vordering niet is gespecificeerd en niet is onderbouwd, moet deze worden afgewezen.
4.8.
[gedaagde sub 1] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zal [gedaagde sub 1] niet worden veroordeeld tot betaling van de explootkosten en betekeningskosten
.De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht
0,00
- salaris gemachtigde
678,00
(2 punten × € 339,00)
- nakosten
67,50
Totaal
745,50

5.De beslissing

5.1.
verklaart [eiser] in zijn vordering tegen [gedaagde sub 2] niet-ontvankelijk;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 745,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 5.699,08
(€ 3.949,08 plus € 1.750,00) te verhogen met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten van € 745,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door R. Kruisdijk, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2025, in tegenwoordigheid van de griffier.
436