4.3Oordeel van de rechtbank
De facultatieve weigeringsgrond van artikel 12 OLW ziet op de toetsing van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon in de procedures die ten grondslag liggen aan het EAB. In dit artikel is bepaald dat overlevering kan worden geweigerd wanneer de opgeëiste persoon niet is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij zich één van de in dat artikel onder a tot en met d genoemde omstandigheden voordoet.
De rechtbank stelt vast dat het vonnis nr. 1810 van 18 oktober 2016 en het vonnis nr. 789 van 20 februari 2020 niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW vallen.
Uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit volgt dat de opgeëiste in persoon aanwezig is geweest bij het proces dat heeft geleid tot het vonnis nr. 1810 van 18 oktober 2016. De beslissing tot tenuitvoerlegging van 20 februari 2020 met nr. 789 is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. De voorwaardelijke straf is, omdat de opgeëiste persoon de aan hem opgelegde bijzondere voorwaarden heeft overtreden en werd verdacht van een nieuw strafbaar feit, waarvoor hij nadien, bij vonnis van 10 februari 2025, is veroordeeld.. De rechtbank beoordeelt dus alleen of de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zijn geschonden in de procedures die hebben geleid tot de vonnissen nr. 1093 en nr. 519.
Vonnis nr. 1093 van 14 maart 2025 (12714/182/2024)
Wanneer sprake is van een vonnis waarin straffen zijn samengevoegd, brengt dat met zich dat zowel de beslissing(en) waarbij onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en waarbij hem op grond daarvan een vrijheidsstraf is opgelegd, als de beslissing waarbij de duur van die straf is gewijzigd en waarbij de bevoegde autoriteit over een beoordelingsmarge heeft beschikt, moeten te worden getoetst aan artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ en aan artikel 12 OLW (Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017L:629 (Zdziaszek)).
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of het vonnis nr. 1093 onder de reikwijdte van artikel 12 OLW valt en overweegt hierover het volgende.
Uit de aanvullende informatie van 13 en 14 augustus 2025 van de Roemeense autoriteiten blijkt dat de rechter enige beoordelingsmarge had met betrekking tot de nieuw op te leggen straf in het vonnis. In de informatie staat onder andere: “
By the same judgment, it was found that the offense brought before the court in this case and for which he was sentenced to one year's imprisonment was in real concurrence with the offense of refusing to provide biological blood samples for the purpose of determining blood alcohol content, for which he was convicted by criminal judgment no. 519 / 10.02.2025 of the Baia Mare Court, final on 05.03.2025 by non-appeal, to a resulting principal penalty of 1 year, 9 months and 303 days of imprisonment and an additional penalty of disqualification from driving for a period of 2 years and an accessory penalty of the same content.”en “
the resulting sentence of 2 years, 1 month and 303 days was imposed following the merger of the sentences”. In de aanvullende informatie van 22 augustus 2025 is bovendien het volgende over dit vonnis vermeld: “
this judgment consolidates all prior convictions and the unserved remainder thereof”.
In verband met het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het vonnis nr. 1093 van 14 maart 2025 met kenmerk 12714/182/2024 onder de reikwijdte van artikel 12 OLW valt. De rechtbank komt toe aan de beoordeling hiervan.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan of de garantie dat de opgeëiste persoon nog een rechtsmiddel kan aanwenden tegen het vonnis (als bedoeld in sub d) is gegeven.
Op grond van artikel 12, sub d, OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering niet weigeren, als de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld dat:
1. het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis, en
2. de opgeëiste persoon wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
De Roemeense autoriteit heeft in het EAB aangekruist dat aan de opgeëiste persoon een verzetgarantie wordt geboden.In aanvullende informatie van 14 augustus 2025 van de Roemeense autoriteit is onder andere vermeld dat het recht op verzet afhankelijk is van bepaalde voorwaarden, waaronder dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte is geweest van de procedure die tot het vonnis heeft geleid. In diezelfde brief heeft de Roemeense autoriteit vermeld dat de oproep voor die procedure bij het van de opgeëiste persoon bekende adres is afgeleverd. Uit deze informatie volgt dat de Roemeense autoriteiten van oordeel zijn dat de opgeëiste persoon wél op de hoogte was van de procedure. Daarmee zou dus niet zijn voldaan aan de voorwaarden om alsnog verzet te mogen instellen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de door de Roemeense autoriteit gegeven verzetgarantie niet onvoorwaardelijk en onvoldoende zeker is. Gelet op het voorgaande doet zich dus niet de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder d, OLW voor en kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. De rechtbank legt dat uit. Uit de aanvullende informatie van 14 augustus 2025 blijkt dat de opgeëiste persoon als verdachte is gehoord (in zowel zaak 1093 als zaak 519) en daarbij een adres heeft opgegeven als correspondentieadres voor processtukken. De opgeëiste persoon is bij deze verhoren gewezen op de verplichting om adreswijzigingen schriftelijk door te geven en op de gevolgen van het niet-naleven van deze verplichting. De opgeëiste persoon heeft getekend voor kennisneming van deze verplichting. De oproepen voor de zittingen zijn vervolgens verzonden naar het adres dat de opgeëiste persoon heeft opgegeven. De rechtbank heeft dit adres geverifieerd in haar systemen en dit adres bleek het adres te zijn, waar de opgeëiste persoon geregistreerd stond. De vader van de opgeëiste persoon kon uiteindelijk op het opgegeven adres worden bereikt. Hij heeft de Roemeense autoriteiten toen ingelicht dat zijn zoon naar Nederland was vertrokken. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.
Vonnis nr. 519 van 10 februari 2025
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en ook zonder dat een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
Ook voor dit vonnis ziet de rechtbank echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Uit de aanvullende informatie van 22 augustus 2025 blijkt dat de opgeëiste persoon als verdachte is gehoord en daarbij een adres heeft opgegeven als correspondentieadres voor processtukken en een telefoonnummer. De opgeëiste persoon is bij deze verhoren gewezen op de verplichting om adreswijzigingen schriftelijk door te geven en op de gevolgen van het niet-naleven van deze verplichting. De opgeëiste persoon heeft getekend voor kennisneming van deze verplichting. De oproepen voor de zittingen zijn vervolgens verzonden naar het adres dat de opgeëiste persoon heeft opgegeven. De Roemeense autoriteiten hebben het door de opgeëiste persoon opgegeven telefoonnummer gebeld, de juistheid van de gegevens geverifieerd in de beschikbare databases en de dagvaardingen zijn in het publieke gedeelte van de rechtbank geplaatst ter notificatie. Ook voor dit vonnis werd uiteindelijk de vader van de opgeëiste persoon op het opgegeven adres bereikt en hij heeft de Roemeense autoriteiten toen ingelicht dat zijn zoon naar Nederland was vertrokken. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.
Ten aanzien van beide arresten van het EHRM geldt dat geen sprake is van schending van artikel 6 EVRM (
de rechtbank begrijpt: artikel 47 Handvest) zoals door de raadsman betoogd. In de arresten waar de raadsman naar heeft verwezen, gaat het om gevallen waarin iemand ten onrechte geen hoger beroepsmogelijkheid had gekregen. In dit geval is het aan het gedrag van de opgeëiste persoon zelf te wijten dat hij dat hij geen hoger beroep of verzet heeft kunnen instellen. Hij heeft Roemenië immers verlaten terwijl hij wist van de strafrechtelijke vervolging en instructies had gekregen over het achterlaten van zijn adres. Hij heeft daarmee het risico genomen dat hij in Roemenië zou worden veroordeeld zonder dat hij zijn verdedigingsrechten kon uitoefenen en ook het risico genomen dat eventuele termijnen voor hoger beroep zouden verstrijken zonder dat hij daarvan gebruik kon maken. Dit is een wezenlijk andere situatie dan in de gevallen uit de arresten van het EHRM waar de raadsman op heeft gewezen.