5.2Verstrijken van de tenuitvoerleggingstermijn
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft een beroep gedaan op verjaring voor het vonnis en heeft de rechtbank verzocht de overlevering voor dit vonnis op die grond te weigeren. Subsidiair heeft hij verzocht om de overlevering te weigeren op grond van artikel 6a OLW en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen onder matiging van de in Roemenië opgelegde vrijheidsstraf in het vonnis.
Verder heeft de raadsman aangevoerd dat, wanneer wordt uitgegaan van de regeling omtrent voorlopige invrijheidsstelling en de verjaring, de opgeëiste persoon zijn gehele straf al heeft uitgezeten. Daarop anticiperend dient de overlevering te worden geweigerd en moet de straf niet worden overgenomen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenuitvoerleggingstermijn van de opgelegde straffen in de arresten niet is verjaard. Voor het vonnis is die tenuitvoerleggingstermijn wel verstreken. De officier van justitie heeft verzocht om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond ex artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW. De opgeëiste persoon kan gelijkgesteld worden met een Nederlander, dus de overlevering kan worden geweigerd onder gelijktijdige overname van de straf. Verder moet het betoog van de raadsman over anticipatie op een voorlopige invrijheidsstelling worden verworpen. Als de straf wordt overgenomen, is het aan de minister om een beslissing te nemen over de tenuitvoerlegging en daarmee ook over het al dan niet toepassen van de voorwaardelijke invrijheidsstellingsregeling. Het is niet aan de rechtbank om daarop te anticiperen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de vraag of de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor een voorlopige invrijheidsstelling, pas aan de orde komt in de executiefase. Die kwestie speelt geen rol bij de beantwoording van de vraag omtrent de toelaatbaarheid van de verzochte overlevering. De rechtbank verwerpt daarom dit verweer van de raadsman.
Overlevering van de opgeëiste persoon kan op basis van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen bestraffing meer kan plaatshebben.
Ten aanzien van beide arresten stelt de rechtbank vast dat de tenuitvoerleggingstermijn niet is verstreken, zodat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW zich ten aanzien van die arresten niet voordoet.
De rechtbank stelt verder vast dat gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander er toe leidt dat naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend ten aanzien van het feit waarvoor de opgeëiste persoon in het vonnis is veroordeeld.
De rechtbank stelt ten aanzien van dit vonnis vast dat de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht 4 jaar is.Deze tenuitvoerleggingstermijn is verstreken per 11 februari 2024, waardoor de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW van toepassing is.
De rechtbank ziet aanleiding om af te zien van toepassing van deze weigeringsgrond. De opgeëiste persoon heeft zich in 2020 laten uitschrijven uit de Basisregistratie Personen, terwijl het vonnis van 2020 dateert en ook het EAB in dat jaar is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon heeft zich vervolgens vanaf 2020 niet meer ingeschreven in Nederland en heeft daar op de zitting geen afdoende verklaring voor kunnen geven, anders dan dat hij er niet aan is toegekomen. Het was dus niet mogelijk hem te traceren. Aangezien het de verantwoordelijkheid van de opgeëiste persoon is om zich in te schrijven op zijn woonadres, is de omstandigheid dat hij onvindbaar was en de opgelegde straf hierdoor niet al eerder tenuitvoergelegd kon worden, aan hem te wijten. Bovendien is de tenuitvoerleggingstermijn van de arresten waarvoor eveneens overlevering wordt verzocht nog niet verstreken en zal de straf van 472 dagen dus in ieder geval in Nederland worden tenuitvoergelegd.