ECLI:NL:RBAMS:2025:725

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
751332
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de vaststellingsovereenkomst door werkgever in arbeidsconflict met ex-werknemer

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 5 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ex-werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn voormalige werkgever, Stichting Amsterdam UMC (AUMC). De ex-werknemer vorderde een verklaring voor recht dat AUMC wanprestatie had gepleegd door schadelijke uitlatingen over hem te doen, in strijd met de vaststellingsovereenkomst (VSO) die zij hadden gesloten. De VSO bevatte een clausule die partijen verbood om schadelijke uitlatingen over elkaar te doen. De ex-werknemer stelde dat AUMC hem had benadeeld bij zijn nieuwe werkgever, het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU), door negatieve signalen te verspreiden die zijn aanstelling in gevaar brachten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de ex-werknemer onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij de ex-werknemer lag en dat hij niet had aangetoond dat AUMC zich niet aan de VSO had gehouden. De rechtbank concludeerde dat er geen schadelijke uitlatingen waren gedaan die de VSO schonden. Bovendien werd vastgesteld dat AUMC niet onrechtmatig had gehandeld jegens de ex-werknemer. De vorderingen van de ex-werknemer werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van AUMC, die in totaal € 2.708,00 bedroegen.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in arbeidsconflicten en de noodzaak voor partijen om hun claims goed te onderbouwen. De rechtbank wees erop dat de ex-werknemer, als partijgetuige, niet voldoende bewijs had geleverd om zijn claims te ondersteunen, en dat de getuigenverklaringen niet in zijn voordeel spraken. De zaak illustreert ook de complexiteit van arbeidsrelaties en de gevolgen van communicatie tussen voormalige werkgevers en nieuwe werkgevers.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/751332 / HA ZA 24-574
Vonnis van 5 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.A. Goldschmidt,
tegen
STICHTING AMSTERDAM UMC,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: AUMC,
advocaat: mr. I.R. Boudrie.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 mei 2024
- de akte overlegging producties van [eiser] , met producties
- de conclusie van antwoord, met producties
- het tussenvonnis van 7 augustus 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald
- het proces-verbaal van de op 16 december 2024 gehouden mondelinge behandeling, met de daarin genoemde stukken, waaronder de akte houdende eiswijziging van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak en de beslissing in het kort

2.1.
[eiser] en AUMC hebben een vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO) gesloten in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [eiser] . In artikel 11 van de VSO is opgenomen dat partijen jegens derden geen schadelijke uitlatingen over elkaar mogen doen. Verder staat in Annex A bij de VSO bij welke onderzoeken [eiser] als copromotor en auteur betrokken blijft.
2.2.
[eiser] heeft vervolgens een arbeidsovereenkomst gesloten met het Universitair Medisch Centrum Utrecht (hierna: UMCU). Nog voor zijn indiensttreding heeft UMCU de arbeidsovereenkomst opgezegd. In de opzeggingsbrief staat als reden vermeld dat UMCU verontrustende signalen heeft gehoord over [eiser] van collega’s uit Amsterdam.
2.3.
[eiser] vordert een verklaring voor recht dat AUMC wanprestatie heeft gepleegd en/of onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld alsmede verwijzing naar de schadestaatprocedure. Volgens [eiser] moet op grond van de redelijkheid en billijkheid de bewijslast worden omgekeerd. In ieder geval kan volgens [eiser] op grond van de opzeggingsbrief op voorhand worden aangenomen dat sprake is van schending van artikel 11 van de VSO. Daarnaast heeft AUMC volgens [eiser] Annex A bij de VSO en haar (na)zorgplicht geschonden.
AUMC betwist gemotiveerd dat zij in strijd met de VSO en/of onrechtmatig heeft gehandeld.
2.4.
De rechtbank oordeelt dat voor omkering van de bewijslast en het op voorhand aannemen van een schending van de VSO geen aanleiding is. Dit brengt mee dat [eiser] moet stellen en bewijzen dat sprake is van schending van (Annex A bij) de VSO en/of onrechtmatig handelen van AUMC. Daarin is hij niet geslaagd. De vorderingen van [eiser] worden dan ook afgewezen.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is vanaf 1 december 2014 tot 1 januari 2021 werkzaam geweest bij AUMC op de afdeling anesthesiologie. In die periode bestond de leiding van die afdeling uit [naam 7] (hierna: [naam 7] ) en [naam 8] (hierna: [naam 8] ).
3.2.
[eiser] en AUMC hebben op 6 oktober 2020 een VSO gesloten in het kader van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst.
3.3.
In artikel 11 van de VSO staat dat partijen tegenover elkaar geen uitlatingen zullen doen, op welke wijze dan ook, die voor de andere partij schadelijk kunnen zijn. Annex A bij de VSO luidt, voor zover hier van belang:
“Ten aanzien van de nog lopende promotieonderzoeken zoals hieronder aangegeven zal [eiser] verbonden blijven als copromotor. In lijn met de wetenschappelijke richtlijnen en ethiek blijft hij op basis van zijn inbreng bij de verschillende onderzoeken verbonden in naam (en dus ook als copromotor en auteur) bij de volgende onderzoeken/ers:
PhDers Copromotor
(…)
[naam 1] (…) Ja, tenzij (TBD) (…)
[naam 2] (…) Ja, tenzij (TBD) (…)
[naam 3] (…) Ja, tenzij (TBD) (…)
[naam 4] (…) nee (…)”
NB 1: Daadwerkelijk aantal publicaties kunnen afwijken (…) afhankelijk van de resultaten van de studies maar [eiser] blijft betrokken, ook als auteur, bij de projecten van genoemde PhD’s en projecten door/met hem gestart.
NB 2: Auteur posities worden in goed overleg op basis van bijdrage bepaald voordat manuscripten worden ingestuurd en in lijn met de geldende wetenschappelijke mores.
NB 3: I.v.m. de noodzaak tot dagelijkse begeleiding van PhD’s die niet op korte termijn zullen promoveren wordt er ruimte gehouden om de copromotor positie te geven aan iemand anders dan [eiser] indien dit een postdoc betreft die deze functie nodig acht voor zijn/haar beloning voor participatie en dagelijkse begeleiding. Dit is aangegeven als ‘Ja, tenzij (TBD)’. (…)”
3.4.
Op 12 maart 2021 hebben [eiser] en UMCU een arbeidsovereenkomst gesloten, op grond waarvan hij per 1 juni 2021 in dienst zou treden als medisch afdelingshoofd anesthesiologie en binnen een aantal maanden zou worden voorgedragen als hoogleraar.
3.5.
Op 15 maart 2021 is de benoeming van [eiser] bekend gemaakt binnen UMCU. Naar aanleiding van reacties volgend op deze bekendmaking zijn er door UMCU zorgen geuit over (de gang van zaken rondom) het vertrek van [eiser] bij AUMC. De voorzitter van de raad van bestuur van AUMC, de heer [naam 5] (hierna: [naam 5] ), heeft op 24 maart 2021 een brief gestuurd aan UMCU. Die luidt:
“AMC (…) verklaart dat in 2020 in opdracht van de raad van bestuur een onderzoek is ingesteld door de Ombudsman naar beweerdelijk ongewenst gedrag in het verleden binnen een afdeling in AMC. Dat gedrag betrof niet dr. [eiser] . Het onderzoek heeft de onderlinge werkverhoudingen beïnvloed. Partijen besloten om uit elkaar te gaan en hebben dit in goed overleg tot een afronding gebracht. Er is geen sprake geweest van een non-actiefstelling.
Tot slot sluiten wij aan bij het door ons verstrekte getuigschrift en benadrukken wij dat wij de heer [eiser] hebben ervaren als een gedreven clinicus, onderwijzer en wetenschapper, met oog voor het functioneren van het team.”
3.6.
Bij brief van 29 maart 2021 van [naam 6] (hierna: [naam 6] ), divisiemanager Vitale Functies UMCU, is de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd (hierna: de opzeggingsbrief).
3.7.
De opzeggingsbrief luidt, voor zover hier van belang:
“(…) Na bekendmaking op 15 maart jl. van je a.s. indiensttreding, hebben ons sinds 16 maart meerdere verontrustende signalen bereikt via collega’s uit Amsterdam UMC.
Deze signalen hebben ons verrast en we hebben ons beiden sterk gemaakt om verificatie te doen van deze signalen bij je vorige werkgever. Dat is helaas onvoldoende mogelijk gebleken en tezelfdertijd hebben deze onverwachte signalen een negatieve impact gehad op je reputatie als medisch afdelingshoofd anesthesie. Deze combinatie van factoren maakt dat we besloten hebben de arbeidsovereenkomst met jou per vandaag op te zeggen. (…)”
3.8.
Op 2 april 2021 heeft UMCU de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [eiser] gecommuniceerd aan de staf van de afdeling anesthesiologie van UMCU.
3.9.
Bij beschikking van 29 juli 2021 heeft deze rechtbank op verzoek van [eiser] een voorlopig getuigenverhoor gelast. In dat kader zijn de volgende personen gehoord:
Op 28 oktober 2021:
  • [eiser] ,
  • [naam 7] , en
  • [naam 8] .
Op 4 februari 2022:
  • [naam 9] (hierna: [naam 9] ; hoofd Human Resources AUMC), en
  • [naam 5] .
Op 20 juni 2022
  • [naam 10] (hierna: [naam 10] ; anesthesioloog AUMC),
  • [naam 11] (hierna: [naam 11] ; anesthesioloog intensivist AUMC), en
  • [naam 12] (hierna: [naam 12] ; anesthesioloog AUMC).
3.10.
Bij brief van 21 juni 2023 heeft de advocaat van [eiser] AUMC aansprakelijk gesteld voor de door [eiser] geleden schade als gevolg van schending van (Annex A bij) de VSO.
3.11.
AUMC heeft in februari 2024 vragen van het platform Follow the Money (hierna: FTM) over misstanden binnen AUMC beantwoord. Daarin is ook een beschuldiging van [eiser] over [naam 8] aan de orde gekomen.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert na eiswijziging – samengevat – te verklaren voor recht dat AUMC uit hoofde van wanprestatie en/of onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat, met rente en kosten.
4.2.
[eiser] stelt daartoe dat AUMC artikel 11 van de VSO en Annex A bij de VSO heeft geschonden. Werknemers van AUMC hebben schadelijke uitlatingen over [eiser] gedaan, waarvoor AUMC als werkgever verantwoordelijk is. Daarnaast heeft AUMC zich negatief over [eiser] uitgelaten jegens FTM. Verder heeft AUMC volgens [eiser] haar (na)zorgplicht jegens [eiser] geschonden door die uitlatingen en door niet in te grijpen. Bovendien heeft AUMC onvoldoende gedaan om de schade van [eiser] te beperken. Als gevolg hiervan heeft [eiser] aanzienlijke schade geleden. Omdat die schade nu nog niet kan worden vastgesteld, vordert hij verwijzing naar de schadestaatprocedure.
4.3.
AUMC voert verweer. AUMC concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

De voorgeschiedenis
5.1.
De rechtbank stelt de volgende feiten vast die voorafgingen aan het sluiten van de VSO op 6 oktober 2020.
5.2.
[eiser] heeft op 18 juni 2020 in het bijzijn van twee andere collega’s zijn toenmalige leidinggevende [naam 8] beschuldigd van seksueel misbruik van een collega. Vervolgens heeft de Ombudsman van AUMC onderzoek gedaan naar de beschuldiging van [eiser] . De conclusie van de Ombudsman was dat er geen grond bestond voor de beschuldiging. Op 18 september 2020 heeft [naam 8] in het AUMC en in het VU Medisch Centrum (waarmee AUMC per 1 januari 2024 is gefuseerd) twee presentaties gegeven, waarin hij heeft gesproken over de beschuldiging van [eiser] . Ook al was [eiser] hierbij niet aanwezig en is de naam van [eiser] niet genoemd, toch was algemeen bekend dat [eiser] die beschuldiging had geuit, wat partijen tijdens de mondelinge behandeling ook hebben bevestigd. Tijdens de mondelinge behandeling is ook bevestigd dat er veel contact is tussen AUMC en UMCU. [eiser] en AUMC hebben vervolgens op 6 oktober 2020 de VSO gesloten in het kader van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst.
Schending van de VSO?
5.3.
De kernvraag is of AUMC artikel 11 van de VSO heeft geschonden vanwege schadelijke uitlatingen over [eiser] . Het gaat daarbij om de opzegging van de arbeidsovereenkomst door UMCU vanwege verontrustende signalen via collega’s uit Amsterdam en om schadelijke uitlatingen van AUMC tegenover FTM. Daarnaast is de vraag of AUMC Annex A bij de VSO heeft geschonden.
Stelplicht en bewijslast
5.4.
Artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de partij die zich op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten beroept, de bewijslast van die feiten draagt, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.
5.5.
Omdat [eiser] in dit geval stelt dat AUMC wanprestatie en/of een onrechtmatige daad heeft gepleegd en AUMC dit gemotiveerd heeft betwist, rust de bewijslast van die stelling in beginsel op [eiser] .
5.6.
[eiser] stelt dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere bewijslast moet voortvloeien. De schadelijke uitlatingen van AUMC hebben zich in een besloten kring voorgedaan, waarbij AUMC en UMCU (en niet [eiser] ) waren betrokken. Bovendien heeft [eiser] als natuurlijk persoon veel minder (financiële) middelen voorhanden dan AUMC. Het ligt daarom volgens [eiser] op de weg van AUMC om te bewijzen dat zij de gestelde wanprestatie en/of onrechtmatige daad niet heeft gepleegd.
Daarnaast zou de rechtbank volgens [eiser] op grond van de opzeggingsbrief op voorhand moeten aangenomen dat sprake is van schending van artikel 11 van de VSO, omdat UMCU in de opzeggingsbrief schrijft dat haar verontrustende signalen via collega’s uit Amsterdam hadden bereikt en dat dit de reden was voor het ontslag van [eiser] . AUMC moet daarom worden opgedragen om tegenbewijs te leveren, aldus [eiser] .
5.7.
De rechtbank ziet geen reden voor omkering van de bewijslast. Van bewijsnood is geen sprake. De schadelijke uitlatingen zijn volgens [eiser] in ieder geval gedaan aan [naam 13] (hierna: [naam 13] ; hoogleraar anesthesiologie UMCU, vertrekkend afdelingshoofd UMCU). [naam 6] en de heer [naam 14] (hoogleraar onderzoek afdeling anesthesiologie UMCU) zouden dat via hem hebben gehoord. Het had voor de hand gelegen om deze personen als getuigen te horen om meer duidelijkheid te verkrijgen over de uitlatingen, maar [eiser] heeft daar om hem moverende redenen van afgezien. Dit komt voor zijn rekening en risico. Dat hier een financiële reden voor is geweest, ziet de rechtbank niet. [eiser] heeft immers wel negen andere getuigen (inclusief zichzelf) gehoord.
5.8.
Ook ziet de rechtbank geen reden voor een voorshands oordeel. In de opzeggingsbrief van UMCU staat niet wat de verontrustende signalen precies inhielden. ‘Verontrustende signalen’ zijn niet per definitie schadelijke uitlatingen. Dat kan ook betrekking hebben op non-verbale communicatie of het feit dat collega’s van het AUMC niets over [eiser] wilden zeggen. Dat laatste is aan de orde geweest. [naam 7] heeft verklaard dat hij tijdens een gesprek met [naam 15] (hierna: [naam 15] ; anesthesioloog UMCU) en [naam 13] is gevraagd of hij al had gehoord dat [eiser] was aangesteld, dat zij geïnteresseerd waren of hij ze meer kon vertellen en dat [naam 7] heeft gezegd ‘daar kan ik niets over zeggen’. [naam 9] heeft verklaard dat zij van de heer [naam 16] (Directeur Personeel & Organisatie) hoorde over de aanstelling van [eiser] bij UMCU, dat hij haar telefonisch heeft gevraagd wanneer [eiser] uit dienst was getreden en of hij op non-actief is gesteld, dat [naam 9] op de vragen van [naam 16] geen antwoord heeft gegeven en heeft opgehangen en dat zij [naam 16] later alleen de datum van uitdiensttreding heeft gemaild. Deze reacties van de voormalige leidinggevende van [eiser] en het hoofd van HR zijn in lijn met de afspraken in de VSO maar kunnen de nodige vragen hebben opgeroepen bij UMCU.
Daarnaast speelt mee dat uit de hiervoor weergegeven voorgeschiedenis volgt dat de situatie rondom [eiser] voor het sluiten van de VSO algemeen bekend was binnen AUMC en dat er veel contact was tussen AUMC en UMCU. De rechtbank acht het daarom zeer waarschijnlijk dat de situatie rondom [eiser] bij AUMC al voor het sluiten van de VSO ook bij collega’s van UMCU bekend is geworden. De bekendmaking van de aanstelling van [eiser] kan ertoe hebben geleid dat dit weer naar boven is gekomen en kan de aanleiding zijn geweest dat UMCU vragen heeft gesteld aan AUMC.
5.9.
Op grond van het voorgaande ligt volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van de gestelde wanprestatie en/of onrechtmatige daad op [eiser] .
Schadelijke uitlatingen jegens UMCU
5.10.
De rechtbank stelt voorop dat AUMC pas aansprakelijk kan zijn als kan worden vastgesteld dat schadelijke uitlatingen over [eiser] zijn gedaan. Zie daarvoor ook hetgeen hiervoor onder 5.8 is overwogen. Daarom is van belang dat duidelijk is wie wat precies over [eiser] heeft gezegd.
5.11.
[eiser] heeft zichzelf, [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] , [naam 5] , [naam 10] , [naam 11] en [naam 12] als getuigen doen horen. Hieronder zullen de verschillende getuigenverklaringen worden weergegeven, samengevat, voor zover van belang en voor zover zij zien op de periode na het sluiten van de VSO op 6 oktober 2020.
5.12.
[eiser] heeft verklaard dat [naam 14] hem heeft gezegd dat er negatieve verhalen over hem zijn verteld, maar dat hem ( [eiser] ) niet duidelijk is geworden waar dat over ging. [eiser] heeft verder verklaard dat [naam 13] volgens [naam 14] is gebeld door [naam 8] en [naam 7] die hebben gezegd dat [eiser] een lastpak is. Volgens [eiser] heeft [naam 6] hem verder laten weten dat zij van [naam 13] had begrepen dat het vertrek van [eiser] niet vrijwillig zou zijn geweest en dat hij op non-actief zou zijn gesteld en heeft zij tegen hem gezegd dat wat haar betreft AUMC zich duidelijk niet aan de afspraken heeft gehouden.
[naam 7] heeft verklaard dat tijdens een telefoongesprek met [naam 15] en [naam 13] de aanstelling van [eiser] bij UMCU werd benoemd door [naam 15] en [naam 13] , dat [naam 15] en [naam 13] vroegen hoe [eiser] was, dat [naam 7] heeft gezegd dat hij daar niets over kan zeggen, dat hij verder met niemand van UMCU over de aanstelling van [eiser] bij UMCU heeft gesproken, dat hij is gebeld door [naam 5] met de vraag of ze zich zorgen moesten maken, dat hij heeft ontkend dat hij slecht over [eiser] heeft gesproken jegens UMCU, dat hij wist dat hij zich niet negatief over [eiser] mocht uitlaten en dat hij niemand heeft opgeroepen om met UMCU contact op te nemen om negatief over [eiser] te spreken.
[naam 8] heeft verklaard dat hij uit hoofde van zijn functie veel contact heeft met UMCU, dat hij van [naam 13] over de aanstelling van [eiser] bij UMCU heeft gehoord, dat [naam 13] hem niet heeft gevraagd naar de persoon [eiser] , dat hij zich niet actief kan herinneren of hij met iemand binnen AUMC heeft gesproken over de aanstelling van [eiser] bij UMCU, dat hij wel zeker weet dat hij met niemand van UMCU over de aanstelling van [eiser] heeft gesproken, dat niemand hem heeft benaderd dat die aanstelling niet door zou gaan, dat hij later van collega’s uit AUMC, waarvan hij de namen niet meer weet, heeft gehoord dat er iets met de aanstelling was en dat hij niemand heeft opgeroepen om contact op te nemen met UMCU om negatief te spreken over [eiser] .
[naam 9] heeft verklaard dat zij geen contact met [naam 17] (hierna: [naam 17] ; directeur HR UMCU) heeft gehad voorafgaand aan de benoeming van [eiser] bij UMCU, dat zij van [naam 17] hoorde over de aanstelling van [eiser] bij UMCU, dat zij [naam 17] alleen de datum van uitdiensttreding van [eiser] heeft gegeven en niet heeft geantwoord op zijn vraag of [eiser] op non-actief is gesteld.
[naam 5] heeft verklaard dat hij op 16 of 17 maart 2021 is gebeld door [naam 7] over de aanstelling van [eiser] bij UMCU, dat hij [naam 7] en [naam 8] heeft gewezen op de geheimhoudingsclausule in de VSO, dat zij hebben ontkend dat zij in strijd hiermee hebben gehandeld en dat zijn enige contact met UMCU over [eiser] de e-mail van 21 (bedoeld zal zijn 24, rb) maart 2021 aan [naam 17] was om [eiser] zijn baan bij UMCU te laten behouden (zie 3.5).
[naam 10] heeft, naar aanleiding van de vraag of er over [eiser] is gesproken sinds hij wist dat hij als getuige gehoord zou worden, verklaard: “Ik weet het niet meer. Het is niet extreem negatief geweest” en later “Ik heb helemaal geen intentie om negatief te spreken over [eiser] . Ik neem het woord extreem (…) dan ook terug.” Verder heeft [naam 10] verklaard dat hij veel contact heeft met UMCU, dat hij wekelijks contact had met [naam 15] in verband met een visitatie en dat hij het vast en zeker ook over [eiser] heeft gehad met hem, dat hij niet meer weet wat hij heeft gezegd, dat [naam 8] hem heeft verteld over de aanstelling van [eiser] bij UMCU, dat de aanstelling de ‘talk of the town’ was. In aanvulling over het contact met [naam 15] heeft [naam 10] verklaard dat hij het vast ook over [eiser] heeft gehad, dat het de ‘talk of the town was’ en dat het ging over iemand die bij AUMC wegging en bij UMCU ging werken.
[naam 11] heeft verklaard dat hij elke drie maanden contact heeft met UMCU, dat hij over het vertrek van [eiser] heeft gehoord dat er een incident op de werkvloer was, dat hij geen contact heeft gehad met UMCU over [eiser] , dat binnen AUMC de sollicitatie, de benoeming en het einde ervan binnen AUMC ‘the talk of the day’ was, dat hij na annulering van zijn benoeming contact heeft gehad met UMCU en dat er ook tijdens een congres medio juni 2022 nog over gesproken werd.
[naam 12] heeft verklaard dat hij sporadisch contact heeft met UMCU, dat de afdelingsleider van AUMC hem heeft meegedeeld dat [eiser] niet meer op de werkvloer aanwezig was vanwege een conflictsituatie, dat [naam 15] hem na de aanstelling van [eiser] bij UMCU telefonisch heeft gevraagd naar zijn indruk over [eiser] en hij heeft geantwoord dat hij een goede relatie had met [eiser] en niet op de hoogte was van de reden van vertrek van [eiser] .
5.13.
De conclusie van [eiser] ten aanzien van de getuigenverhoren is dat er een nauwe band is tussen AUMC en UMCU, dat na het sollicitatietraject van [eiser] bij UMCU meerdere malen tussen AUMC en UMCU is gesproken over [eiser] , dat [naam 8] en [naam 7] [naam 13] hebben gebeld en zich zeer negatief over [eiser] hebben uitgelaten en dat [naam 6] [eiser] heeft verteld dat een start bij UMCU niet meer mogelijk was omdat zijn naam te ernstig was beschadigd door AUMC. Verder heeft [eiser] geconcludeerd dat niemand van de getuigen heeft willen verklaren wie van AUMC de schadelijke uitlatingen over [eiser] heeft gedaan, dat duidelijk is dat de getuigen elkaar op meerdere vlakken tegenspreken en dat [naam 7] heeft erkend dat hij zich jegens UMCU heeft uitgelaten over [eiser] .
5.14.
De rechtbank oordeelt als volgt. De getuigenverklaring van [eiser] is onvoldoende om hem gelijk te geven. Allereerst omdat [eiser] enkel verklaart over wat hij van anderen heeft gehoord. Daarnaast is [eiser] een partijgetuige en kan zijn verklaring zonder aanvullend bewijs geen bewijs in zijn voordeel opleveren (artikel 164 lid 2 Rv). Dit bewijs is niet te vinden in de andere getuigenverklaringen. De personen op wiens verklaringen [eiser] zich verlaat ( [naam 14] , [naam 13] en [naam 6] ), zijn niet als getuige gehoord. De personen die de schadelijke uitingen volgens [eiser] hebben gedaan ( [naam 8] en [naam 7] ) ontkennen dat zij zich schadelijk over hem hebben uitgelaten richting UMCU. De andere getuigen onderschrijven de uitingen waarover [eiser] verklaart niet. De brief van UMCU biedt ook geen ondersteuning voor zijn verklaring, omdat onduidelijk is wat de verontrustende signalen precies inhielden.
5.15.
Uit de getuigenverklaringen volgt ook verder niet dat er schadelijke uitlatingen over [eiser] zijn gedaan. Dat er contacten zijn tussen AUMC en UMCU en dat daarbij door een aantal personen ook over [eiser] is gesproken, zoals uit de getuigenverklaringen blijkt, maakt nog niet dat sprake is van schadelijke uitlatingen als bedoeld in artikel 11 van de VSO. Ook hier is relevant wat de rechtbank hiervoor onder 5.8 heeft overwogen. De getuigen hebben bovendien verklaard dat zij zich niet negatief over [eiser] hebben uitgelaten. Ook heeft een aantal getuigen verklaard dat zij weten dat zij zich niet schadelijk mogen uitlaten over [eiser] .
5.16.
Op grond van het voorgaande is de conclusie dat [eiser] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. [eiser] heeft wel bewijs aangeboden, maar hij heeft te weinig gesteld om toegelaten te worden tot bewijslevering. De rechtbank zal daarom ook niet ambtshalve overgaan tot het gelasten van een getuigenverhoor.
5.17.
Op grond van het voorgaande is niet komen vast te staan dat artikel 11 van de VSO is geschonden door het doen van schadelijke uitlatingen door AUMC jegens UMCU dan wel door personen voor wie AUMC verantwoordelijk is.
Schadelijke uitlatingen jegens FTM
5.18.
Volgens [eiser] heeft AUMC zich schadelijk over hem uitgelaten jegens FTM. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] verduidelijkt dat die schadelijke uitlating ziet op “het verzinsel van [eiser] ” over seksueel misbruik door [naam 8] in de volgende tekst van AUMC:
“(…) Naar aanleiding van de vragen van FTM, waarover het afdelingshoofd de staf heeft geïnformeerd, heeft de betreffende medewerker die door de heer [eiser] werd genoemd zich uit eigener beweging tot de dienst Communicatie gewend. Zij gaf aan het verschrikkelijk te vinden dat ze na al die jaren opnieuw metdit verzinsel van de heer [eiser]wordt geconfronteerd en sprak haar boosheid hierover uit en de vrees dat dit in de media terecht zou komen. (…)” [onderstreping rb]
5.19.
De rechtbank volgt [eiser] hierin niet. De rechtbank leest de bovenstaande tekst aldus dat het vermeende slachtoffer de beschuldiging van [eiser] een verzinsel heeft genoemd en niet AUMC. Dit betreft dus een feitelijke vaststelling van wat het vermeende slachtoffer heeft gezegd en kan niet worden gekwalificeerd als een schadelijke uitlating van AUMC. Ook op dit punt is geen sprake van schending van artikel 11 van de VSO.
Schending Annex A bij de VSO
5.20.
[eiser] stelt dat AUMC Annex A bij de VSO heeft geschonden door hem uit te sluiten als (co)promotor bij de onderzoeken van [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] (NB 1), doordat [eiser] niet betrokken is gebleven bij projecten van PhD’s en projecten die door/met hem gestart zijn (NB 2) en door niet in goed overleg de auteur posities te bepalen (NB 3). [eiser] heeft hiertoe onder meer verwezen naar de door hem als productie 14 overgelegde lijst artikelen.
5.21.
AUMC betwist dat in strijd met Annex A is gehandeld. Bij [naam 4] staat ‘nee’ vermeld, wat inhoudt dat er voor [eiser] geen rol was weggelegd bij de promotie. Bij [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] staat ‘ja, tenzij (TBD)’, wat betekent dat in verband met de noodzaak tot dagelijkse begeleiding ruimte wordt gehouden om de positie aan een ander dan [eiser] te geven. Dit is ten aanzien van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] ook daadwerkelijk gebeurd. Verder voert AUMC aan dat [eiser] als auteur is genoemd in de publicaties waarbij hij ook daadwerkelijk actief betrokken is geweest, zoals blijkt uit de door [eiser] overgelegde lijst. Wat de auteur posities betreft is onduidelijk wat [eiser] met die lijst wil zeggen, omdat het gaat om een lijst op naam van onderzoekers en niet op naam van onderzoeksonderwerpen en de naam van [eiser] slechts genoemd kan worden bij onderzoeksonderwerpen waarbij hij betrokken was, aldus steeds AUMC.
5.22.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door AUMC had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn stelling (uiterlijk tijdens de zitting) nader te onderbouwen. Dat heeft [eiser] echter niet gedaan. [eiser] heeft te weinig informatie verstrekt om te kunnen vaststellen dat AUMC Annex A heeft geschonden. De conclusie is dan ook dat van schending van Annex A bij de VSO geen sprake is.
(Na)zorgplicht
5.23.
[eiser] stelt ook dat AUMC onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door schending van haar (na)zorgplicht, omdat haar medewerkers zich schadelijk over hem hebben uitgelaten en AUMC niet heeft ingegrepen. Wat het laatste betreft heeft AUMC volgens [eiser] slechts in zeer beperkte mate meegewerkt aan zijn verzoek om de door AUMC aan UMCU vertelde onjuiste verhalen in te trekken.
5.24.
De rechtbank volgt [eiser] hierin niet. Hiervoor is reeds geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat schadelijke uitlatingen zijn gedaan over [eiser] jegens UMCU, zodat van onrechtmatig handelen van AUMC ook geen sprake is. Verder heeft AUMC ( [naam 5] ) in overleg met de advocaten van partijen een verklaring van 24 maart 2021 opgesteld, die aan UMCU is gezonden. Daarin staat dat geen sprake is geweest van een op non-actiefstelling van [eiser] en dat het onderzoek naar ongewenst gedrag binnen AUMC niet [eiser] betrof. Ook is in die verklaring verwezen naar het aan [eiser] verstrekte positieve getuigschrift en is benadrukt dat AUMC [eiser] heeft ervaren als een gedreven clinicus, onderwijzer en wetenschapper, met oog voor het functioneren van het team. Deze verklaring is in overleg met de advocaten van [eiser] opgesteld.
[eiser] vindt dit nu onvoldoende, maar de rechtbank is met AUMC van oordeel dat zij in de gegeven omstandigheden niet meer had moeten doen. Als AUMC met UMCU zou hebben gesproken over de achtergrond van de VSO (de beschuldiging van [eiser] jegens [naam 8] ), dan had zij zich immers schadelijk uitgelaten over [eiser] en artikel 11 van de VSO geschonden.
Conclusie
5.25.
Op grond van het voorgaande is de conclusie dat AUMC geen wanprestatie en/of een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens [eiser] , zodat de gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen.
5.26.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van AUMC worden begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.842,00
(3 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.708,00
Voor het bijwonen van een getuigenverhoor van de wederpartij wordt in beginsel 0,5 punt gerekend. Omdat de getuigenverhoren hier drie dagen in beslag hebben genomen, begroot de rechtbank het salaris van de advocaat hiervoor op 1 punt.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.708,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Breugem, rechter, bijgestaan door mr. J.P. van der Stouwe, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2025.