ECLI:NL:RBAMS:2025:7672

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
16 oktober 2025
Zaaknummer
13-130352-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel uit Polen

Op 16 oktober 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1993, die momenteel gedetineerd is en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verblijft. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 2 oktober 2025 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. W.L.M. van Poll, aanwezig was. De opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.M. van Spanjen, en een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak op grond van de Overleveringswet (OLW) met dertig dagen verlengd en de gevangenhouding bevolen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB is uitgevaardigd op 3 maart 2023 en dat het strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van tien maanden, opgelegd bij een vonnis van 8 november 2013. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft ook de weigeringsgrond van artikel 12 OLW beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet van toepassing is, omdat de opgeëiste persoon op 15 oktober 2023 in persoon is gedagvaard.

De rechtbank heeft verder beoordeeld of de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander op basis van artikel 6a OLW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon aan de vereisten voldoet, waaronder het ononderbroken verblijf in Nederland gedurende vijf jaar. De rechtbank heeft ook de economische en familiale banden van de opgeëiste persoon met Nederland in overweging genomen. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen om de officier van justitie te verzoeken om het ingevulde certificaat en een kopie van het vonnis op te vragen, zodat de rechtbank kan beslissen over de overname van de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-130352-23
Datum uitspraak: 16 oktober 2025
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 28 juli 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 maart 2023 door
the District Court in Koszalin II Criminal Department,Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1993,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
nu gedetineerd in [detentieadres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 2 oktober 2025, in aanwezigheid van mr. W.L.M. van Poll, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.M. van Spanjen, advocaat in
’s-Hertogenbosch, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met dertig dagen verlengd. [2]
Ook heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van
the Local Court in Wałczvan 8 november 2013 met referentie II K 558/13.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van tien maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Op grond van wat in onderdeel d) van het EAB is vermeld, stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon op 15 oktober 2023 in persoon is gedagvaard, daarbij op de hoogte is gesteld van tijd en plaats van de zitting, en is geïnformeerd dat een beslissing kan worden genomen als hij niet verschijnt.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.

5.Strafbaarheid

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
oplichting, meermalen gepleegd;
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
diefstal, meermalen gepleegd.

6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Inleiding
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Standpunt van de raadsman
De raadsman bepleit dat de opgeëiste persoon kan worden gelijk gesteld met een Nederlander.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat hij vijf aaneengesloten jaren in Nederland heeft gewerkt en gewoond.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. De rechtbank legt dat uit.
Uitgangspunt is dat de opgeëiste persoon ononderbroken in Nederland moet hebben gewoond en gewerkt, maar daarbij is van belang dat een tijdelijke afwezigheid van maximaal zes maanden per jaar er niet voor zorgt dat het verblijf wordt onderbroken in de zin van de Vreemdelingenwet 2000. [4] Kortom, iemand kán voldoen aan de eerste voorwaarde als hij gedurende maximaal zes maanden per jaar niet in Nederland heeft gewoond, maar zijn verblijf hier toch als ononderbroken moet worden beschouwd.
De opgeëiste persoon heeft in de periode januari 2020 tot en met december 2024 op twee momenten ingeschreven gestaan in de Basisregistratie Personen (BRP), namelijk van 8 juli 2021 tot 10 september 2021 en van 16 mei 2023 tot 31 juli 2025. Dit is een sterke aanwijzing dat de opgeëiste persoon in die periodes in Nederland heeft verbleven Daarnaast heeft de opgeëiste persoon gegevens over zijn gewerkte uren en verdiende inkomen overgelegd. Uit deze gegevens blijkt over de jaren 2020 tot en met 2024 het volgende:
Jaar
Gewerkte uren
Uitgedrukt in voltijd werkweken
Ingeschreven in het BRP?
2020
1672 uur
41,8 weken
Nee
2021
1725 uur
43,1 weken
Ja, van 8 juli 2021 – 10 september 2021
2022
1228 uur
30,7 weken
Nee
2023
1779 uur
44,5 weken
Ja, vanaf 16 mei 2021 – 31 juli 2025
2024
1314 uur
32,9 weken
Ja
De rechtbank is van oordeel dat voor de jaren 2024, 2023, 2021 en 2020 uit deze gegevens (dus de inschrijving van de opgeëiste persoon in het BRP in combinatie met de hoeveelheid gewerkte uren) kan worden geconcludeerd dat het niet anders kan dan dat de opgeëiste persoon in die jaren onafgebroken verblijf in Nederland heeft gehad.
Ter zitting heeft de officier van justitie het verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland met name voor het jaar 2022 ter discussie gesteld. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat ook voor dat jaar moet worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon onafgebroken verblijf in Nederland heeft gehad. Weliswaar heeft de opgeëiste persoon niet ingeschreven gestaan en was het aantal gewerkte uren aanzienlijk lager dan de andere jaren, maar uit het verzekeringsbericht van het UWV blijkt dat de opgeëiste persoon deze uren heeft gewerkt, verdeeld over de maanden januari tot en met april 2022 en eind juni tot en met december 2022. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de hoeveelheid uren en de regelmatigheid van het werk gedurende het grootste deel van het jaar worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon onafgebroken verblijf in Nederland heeft gehad. Dat de opgeëiste persoon in de tussenliggende maanden mogelijk naar het buitenland is gegaan, onderbreekt het verblijf niet aangezien een verblijf in het buitenland van maximaal zes maanden is toegestaan.
Uit de door de opgeëiste persoon overgelegde gegevens blijkt bovendien dat hij in de jaren 2020 tot en met 2024 ook voldoende inkomen heeft verdiend.
Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 23 september 2025 volgt dat verblijfsbeëindiging (verblijfsontzegging) niet (meer) aan de orde is.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
Kan de straf worden overgenomen?
Omdat aan de voorwaarden is voldaan, moet de rechtbank beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 4 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiaire banden met Nederland heeft. De opgeëiste persoon heeft daarom het centrum van zijn gezinsleven en zijn belangen in Nederland gevestigd. [5] De overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zal dan ook bijdragen aan zijn maatschappelijke re-integratie.
Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) gewezen in de zaak CJ (C-305/22)
Op 4 september 2025 heeft het HvJ EU arrest gewezen in de zaak CJ. [6] In dat arrest heeft het HvJ EU zich uitgesproken over de situatie dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit artikel 4, punt zes, van het Kaderbesluit 2002/584/ JBZ wenst toe te passen. Oftewel de situatie, zoals hier aan de orde, dat de rechtbank de overlevering wil weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Nederland wil bevelen.
De rechtbank overweegt dat uit dit arrest van het HvJ EU – kort samengevat – volgt dat, voordat de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf door een ontvangende lidstaat kan worden overgenomen, daarvoor toestemming van de beslissingsstaat vereist is. Het HvJ EU oordeelt dat de weigering op basis van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ veronderstelt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de voorwaarden
en procedurevan Kaderbesluit 2008/909/JBZ in acht neemt met betrekking tot de erkenning van de strafrechtelijke veroordeling tot die straf en de overname van de tenuitvoerlegging van die straf. Deze procedure houdt – kort gezegd – in dat, voordat de tenuitvoerlegging van een straf kan worden overgenomen, het certificaat zoals opgenomen in bijlage 1 van dat Kaderbesluit wordt ingevuld en samen met het vonnis wordt overgelegd door de beslissingsstaat. Met de toezending van het certificaat en het vonnis wordt de toestemming van de beslissingsstaat voor de overname van de tenuitvoerlegging van de in die staat opgelegde straf uitgedrukt. [7] Een en ander wordt door het HvJ EU herhaald in zijn arrest van 11 september 2025. [8] De rechtbank ziet daarom geen andere uitleg van het eerstgenoemde arrest dan dat de procedure inzake de erkenning van de strafrechtelijke veroordeling tot die straf en de overname van de tenuitvoerlegging van die straf zoals vastgesteld in Kaderbesluit 2008/909/JBZ moet worden gevolgd. Daarbij merkt de rechtbank op dat de weigeringsgrond zoals opgenomen in artikel 6a OLW facultatief is. Hierdoor is er ruimte om van toepassing van de weigeringsgrond af te zien als niet aan de eisen van de procedure zoals hierboven beschreven is voldaan. In die zin is een kaderbesluitconforme uitleg van artikel 6a in de hiervoor bedoelde zin niet in strijd met die bepaling. Tegelijkertijd is de rechtbank zich ervan bewust dat artikel 6a OLW pas volledig in overeenstemming zal zijn met het arrest van het HvJ EU wanneer daarin een specifieke bepaling wordt opgenomen over het verzoeken om het certificaat en een kopie van het vonnis als vereiste voor toepassing van artikel 6a, eerste lid, OLW.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen om in navolging van het arrest
CJvan het HvJ EU de officier van justitie te verzoeken om het ingevulde certificaat zoals opgenomen in bijlage 1 van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ en een kopie van het vonnis van
the Local Court in Wałczvan 8 november 2013 met referentie II K 558/13 op te vragen bij of via de uitvaardigende justitiële autoriteit, zodat de rechtbank kan beslissen over de overname van de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde straf als bedoeld in artikel 6a OLW.
De beslistermijn van 90 dagen verstrijkt op 25 oktober 2025. Zoals bepaald in artikel 22, vierde lid OLW kan de rechtbank in uitzonderlijke gevallen de beslistermijn met telkens 60 dagen verlengen. Nu de rechtspraak, de verdediging en de officier van justitie zeer recent zijn geconfronteerd met de gevolgen van het arrest
CJen de wetgever artikel 6a OLW op dit punt (nog) niet heeft gewijzigd, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 22, vierde lid, OLW, zodat de rechtbank de beslistermijn met 60 dagen zal verlengen.

7.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen het voornoemde verzoek onder 6 aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen;
VERLENGTde termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen op grond van artikel 22, vierde lid, OLW met
zestig dagen, onder gelijktijdige verlenging van de gevangenhouding op grond van artikel 27, derde lid, OLW;
BEPAALTdat de zaak uiterlijk veertien dagen vóór 17 december 2025 (einde van de verlengde beslistermijn) weer op zitting wordt gepland;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman en oproeping van een tolk in de Poolse taal.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. I. Verstraeten en M. Scheeper, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Kloos, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 16 oktober 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Zie artikel 16, derde lid, Richtlijn 2004/38.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 juni 2023, C-700/21, O. G. (
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 4 september 2025, C-305/22, ECLI:EU:C:2025:665 (
7.Hof van Justitie van de Europese Unie, 4 september 2025, C-305/22, ECLI:EU:C:2025:665 (
8.Hof van Justitie van de Europese Unie, 11 september 2025, C-215/24, ECLI:EU:C:2025:695 (