Op 6 oktober 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening van een horecabedrijf in Amsterdam. Verzoeker, de eigenaar van het horecabedrijf, had bezwaar gemaakt tegen de voorwaarden die aan zijn exploitatie- en omgevingsvergunning waren verbonden, waaronder een maximaal aantal zitplaatsen en een zitplicht voor bezoekers. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeken kennelijk ongegrond waren en dat er geen spoedeisend belang was aangetoond. Verzoeker had geen overtuigende onderbouwing gegeven voor zijn claims van omzetderving en reputatieschade. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeken om voorlopige voorziening moesten worden afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak werd gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht, en is openbaar uitgesproken.