ECLI:NL:RBAMS:2025:7772

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
C/13/757724 / HA ZA 24-1117
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van artiest tegen platenmaatschappij over royaltyvergoeding voor streaming en downloads

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld over de vorderingen van een artiest, aangeduid als [eiser], tegen Universal International Music B.V. De artiest stelt dat Universal te lage royalty's hanteert voor de digitale exploitatie van zijn muziek, waaronder streaming en downloads. De rechtbank heeft vastgesteld dat de artiest en zijn band in 2006 een platencontract met Universal hebben gesloten, waarin bepalingen zijn opgenomen over de vergoeding voor de verkoop van muziekopnamen. De artiest vordert dat de royalty's worden aangepast en dat hij ten minste 50% van de inkomsten uit digitale exploitatie ontvangt. Universal betwist deze vorderingen en stelt dat zij de contractuele afspraken correct heeft nageleefd. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat Universal de contracten verkeerd heeft toegepast en dat de toegepaste tarieven niet onredelijk bezwarend zijn. De vorderingen van de artiest zijn afgewezen, en hij is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van Universal. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor artiesten om contractuele afspraken goed te begrijpen en de gevolgen daarvan in de context van de veranderende muziekindustrie.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/757724 / HA ZA 24-1117
Vonnis van 22 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats] ,
eisende partij,
advocaat: mr. B.H.M. Schipper,
tegen
UNIVERSAL INTERNATIONAL MUSIC B.V.,
gevestigd in Hilversum,
gedaagde partij,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
Partijen worden hierna [eiser] en Universal genoemd.

1.Samenvatting

1.1.
[eiser] is een artiest, Universal een platenmaatschappij. De vorderingen waarop in deze zaak wordt beslist zijn grotendeels gelijk aan die in twee andere zaken waarin op dezelfde dag vonnis wordt gewezen. [1] De drie zaken hebben gemeen dat de artiesten stellen dat Universal te lage tarieven hanteert als vergoeding voor digitale exploitatie van muziekopnamen; streams en downloads. Universal baseert die tarieven op oude contracten toen streaming nog niet bestond of nog in de kinderschoenen stond. De artiesten vorderen onder andere dat Universal de royalty’s anders berekent en ten minste 50% van de inkomsten uit digitale exploitatie aan de artiesten betaalt. De in het verleden gemaakte afspraken moeten volgens hen buiten werking worden gesteld of gewijzigd. Ook vorderen de artiesten vergoeding van de schade die zij hebben geleden doordat Universal in het verleden te lage royalty’s heeft berekend. Universal is het met de vorderingen van de artiesten niet eens en stelt zich onder andere op het standpunt dat zij de overeengekomen tarieven juist heeft toegepast en dat de tarieven die zij hanteert voor digitale exploitatie gangbaar en marktconform zijn.
1.2.
De rechtbank doet geen principe-uitspraak over hoe platenmaatschappijen in het algemeen (moeten) omgaan met de vergoeding voor artiesten van inkomsten uit streaming, maar beperkt zich tot een oordeel over de individuele zaken en de contracten die daarin voorkomen. Omdat de afspraken die de artiesten met Universal hebben gemaakt onderling verschillen en zij deels andere vorderingen hebben ingesteld, doet de rechtbank vandaag afzonderlijk uitspraak in alle drie de zaken.
1.3.
In de zaak van [eiser] wordt beslist dat niet is komen vast te staan dat Universal de overeenkomsten verkeerd heeft toegepast en te lage royalty’s heeft betaald. Ook zijn de toegepaste tarieven niet onredelijk bezwarend of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Hetzelfde geldt voor de (hogere) vergoeding die Universal sinds 2024 uitkeert. De rechtbank wijst de vorderingen die zien op het aanpassen van de overeenkomsten dan ook af.
1.4.
De rechtbank beslist verder dat [eiser] / [naam band] niet kan worden aangemerkt als ‘fonogrammenproducent’ [2] van het eerste album van [naam band] en daarom de bijbehorende rechten nog zou hebben. Er blijkt onvoldoende dat [eiser] / [naam band] financieel verantwoordelijk is geweest voor het maken van het eerste album.
1.5.
De conclusie van de rechtbank is dat alle vorderingen van [eiser] worden afgewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van [eiser] van 9 september 2024 met producties,
- de conclusie van antwoord van Universal met producties,
- het tussenvonnis van 5 maart 2025 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte eiswijziging van [eiser] met producties,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 juli 2025 en de daarin genoemde stukken.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is muzikant. Hij vormde samen met zangeres [naam 1] de band [naam band] .
3.2.
Universal is een platenmaatschappij die wereldwijd actief is.
3.3.
Op 9 mei 2006 hebben [eiser] en [naam 1] (hierna samen [naam band] genoemd) een platencontract gesloten met Universal (hierna: het contract). Daarop zijn Algemene Bepalingen van toepassing. In zowel het contract als de Algemene Bepalingen (AB) staan bepalingen over de vergoeding die [naam band] krijgt voor de verkoop van de muziekopnamen die onder het contract vallen (royalty’s). Het gaat daarbij steeds om een percentage over de inkomsten van de verkoop van de muziekopnamen. Ook staat in het contract/AB welke percentages aan kosten eerst van de inkomsten worden afgetrokken, voordat daarover de royalty’s worden berekend en afspraken over verrekening van door Universal gemaakte kosten met de uit te keren royalty’s. Op 16 februari 2009 hebben [naam band] en Universal een addendum bij de overeenkomst uit 2006 gesloten. Voor zover bepalingen uit het contract van belang zijn worden de betreffende bepalingen opgenomen bij de beoordeling.
3.4.
Universal heeft [eiser] in een email van 4 maart 2024 geschreven dat zij per 1 april 2024 een hoger royaltypercentage gaat afrekenen voor streaming van de muziekopnamen die onder het contract vallen, namelijk 20% over de netto gefactureerde waarde zoals at source ontvangen. De kostenaftrek voor digitale exploitatie in het buitenland en de technische kostenaftrek komt te vervallen.

4.De vordering

4.1.
[eiser] vordert na wijziging van de eis en met de op zitting gegeven toelichting samengevat dat de rechtbank: [3]
voor recht verklaart dat
1a. [eiser] (mede) fonogrammenproducent is van het eerste album van [naam band] ,
1b. Universal niet over de naburige rechten van de fonogrammenproducent van het eerste album van [naam band] beschikt,
2. streaming kwalificeert als een vorm van licentieverlening aan en exploitatie door derden primair zoals bedoeld in het contract en subsidiair zoals in de muziekindustrie sinds het opkomen van streaming gebruikelijk is,
3a. de door Universal tot 1 april 2024 gehanteerde royaltyvergoeding voor streaming onredelijk bezwarend is, althans naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is,
3b. de door Universal na 1 april 2024 gehanteerde royaltyvergoeding voor streaming onredelijk bezwarend is, althans naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is,
4a. [eiser] schade lijdt en heeft geleden omdat Universal een te lage royaltyvergoeding
heeft gehanteerd en hanteert voor streaming,
bepaalt dat
4b. de zaak voor de vaststelling van die schade naar de schadestaatprocedure wordt verwezen,
5. de gevolgen van het contract gewijzigd worden, zoveel mogelijk met terugwerkende kracht, of de royaltybepalingen daarin vernietigd worden, en de rechtbank bepaalt dat aan [eiser] een royaltyvergoeding toekomt van 50% van de inkomsten uit licentieverlening aan derden of 50% van de netto gefactureerde waarde die at source door Universal wordt ontvangen,
6. Universal de proceskosten van [eiser] moet vergoeden met de wettelijke rente daarover.
4.2.
Universal is het niet met de vorderingen van [eiser] eens. De standpunten en argumenten van partijen worden voor zover nodig hierna bij de beoordeling besproken.

5.De beoordeling

I. [eiser] is geen fonogrammenproducent van het eerste album van [naam band]
5.1.
[eiser] voert aan dat hij (mede) fonogrammenproducent is, zoals bedoeld in de Wet op de naburige rechten (Wnr), van het eerste album van [naam band] . Dat album heeft [naam band] zelf gemaakt en laten produceren. Het album was zo goed als af toen ze met Universal in onderhandeling traden over het contract. [naam band] heeft daar veel tijd, energie en moeite in geïnvesteerd en een bijna af product aangeleverd. Universal heeft alleen de kosten voor de mixing en mastering van een paar nummers betaald. Uit het contract blijkt volgens [eiser] ook niet dat hij zijn rechten als fonogrammenproducent heeft overgedragen aan Universal. Dat heeft als gevolg dat Universal niet de rechten heeft om dit album te exploiteren, aldus [eiser] .
5.2.
Universal stelt zich op het standpunt dat zij fonogrammenproducent is en over de bijbehorende naburige rechten beschikt. Zij wijst daarbij op het bewijsvermoeden van artikel 1a van de Wnr.
5.3.
In de Wnr wordt geregeld dat de fonogrammenproducent – naast de uitvoerend artiest – bepaalde rechten toekomt. Uitsluitend de fonogrammenproducent kan op grond van artikel 6 Wnr toestemming geven voor onder andere reproduceren en verkopen van een door hem gemaakte muziekopname. De Wnr bepaalt in artikel 1 onder d dat een fonogrammenproducent degene is die een muziekopname voor de eerste keer maakt of laat maken. De persoon die de organisatie van de eerste opname op zich neemt en die daarvoor de financiële verantwoordelijkheid draagt wordt als de fonogrammenproducent aangemerkt. [4] Artikel 1a van de Wnr houdt een bewijsvermoeden in: degene die op een fonogram als fonogrammenproducent is aangeduid, of als daarvan geen sprake is, degene die bij het in het verkeer brengen van het fonogram als producent van fonogrammen is aangeduid, wordt geacht de houder van de rechten van de fonogrammenproducent te zijn, tenzij het tegendeel wordt bewezen. Omdat [eiser] zich beroept op de rechten van een fonogrammenproducent en Universal betwist dat [eiser] over die rechten beschikt, moet [eiser] feiten aandragen en onderbouwen waaruit blijkt dat aan dit criterium is voldaan.
5.4.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] dit onvoldoende heeft gedaan. Omdat [eiser] niet betwist heeft dat op het album staat dat Universal de fonogrammenproducent is, wordt Universal vermoed de fonogrammenproducent te zijn. [eiser] heeft dit vermoeden onvoldoende ontkracht. Partijen zijn het erover eens dat [naam 2] het eerste album van [naam band] heeft geproduceerd en dat [naam band] hem heeft ingeschakeld. Universal betwist dat [naam 2] daarvoor door [naam band] is betaald en daarmee dat [eiser] / [naam band] financiële verantwoordelijkheid heeft gedragen voor de opnamen. [naam 2] verklaart dat [naam band] al een paar jaar voor het contact met Universal diverse nummers van het album in zijn studio heeft opgenomen. Toen Universal instapte waren de meeste opnamen al gedaan. Universal heeft begeleid bij het écht afmaken van het album en het finale mixen, zo zegt [naam 2] . De laatste mixage is volgens [naam 2] betaald door Universal. [naam 2] heeft een producersovereenkomst gesloten met Universal. Daarin draagt [naam 2] expliciet zijn rechten met betrekking tot de opnamen over aan Universal, tegen vergoeding van een bedrag ineens en een royaltypercentage. De rechtbank oordeelt dat uit deze omstandigheden wel blijkt dat [naam 2] aan de definitie van een fonogrammenproducent voldoet, maar niet dat hetzelfde voor [naam band] geldt. Weliswaar lag de organisatie van de opnamen deels bij [naam band] , maar van een financiële investering of verantwoordelijkheid daarvoor blijkt niet. Universal heeft wel een investering gedaan in de opnamen door financieel bij te dragen aan de mixing en mastering ervan en heeft uitdrukkelijk de fonogrammenproducentrechten van [naam 2] overgedragen gekregen.
5.5.
Overigens blijkt ook uit het contract tussen [naam band] en Universal dat partijen destijds de bedoeling hadden dat Universal de enige fonogrammenproducent was. In de AB wordt onder meer gesproken over “haar [Universal] eigen rechten als fonogrammen-producent”. Universal heeft de rechten van de fonogrammenproducent sindsdien ook altijd uitgeoefend.
II. Hoe moet streaming worden gekwalificeerd? (2)
5.6.
[eiser] voert aan dat Universal bij streaming en downloads feitelijk licenties verleent aan muziek- en videoplatforms als Apple Music, Spotify en YouTube op basis waarvan zij onder meer licentievergoedingen van deze derden ontvangt. Hij wil dat de rechtbank voor recht verklaart dat streaming niet gelijk te stellen is met de verkoop van een geluidsopnamen of een reproductie daarvan, maar onder het contract kwalificeert als een vorm van licentieverlening aan en exploitatie door derden, waarvoor een ander tarief zou gelden. [eiser] wijst daarbij op bepalingen uit zijn contract en/of de daarop toepasselijke voorwaarden. [eiser] voert verder aan dat het in de huidige muziekindustrie gebruikelijk is streaming aan te merken als licentieverlening en exploitatie aan derden, waarbij de inkomsten 50/50 worden verdeeld tussen de artiest en de platenmaatschappij. Ook verwijst [eiser] naar buitenlandse rechtspraak waarin voor streaming een 50/50 verdeling van de inkomsten is bepaald.
5.7.
Universal betwist dat streaming als exploitatie door derden moet worden aangemerkt. In het contract is voorzien in de berekening van de vergoeding van ‘Elektronische Muziek Distributie’ (EMD). Bij de definitie van EMD in de AB wordt exploitatie door middel van streaming en downloading expliciet genoemd. Er is dus geen aanleiding om een andere definitie te gebruiken. Bovendien is 50/50 geen marktconforme verdeling van de inkomsten uit streaming.
5.8.
De rechtbank begrijpt het standpunt van [eiser] zo dat hij vindt dat Universal het contract verkeerd heeft uitgelegd door voor de vergoeding van royalty’s de nu toegepaste bepalingen te gebruiken, in plaats van de bepalingen voor overige exploitatie, licentieverlening of exploitatie aan derden. Ook in dit geval moet [eiser] feiten en omstandigheden aandragen en onderbouwen die zijn stelling ondersteunen.
5.9.
De rechtbank oordeelt onder verwijzing naar het standpunt van Universal dat [eiser] dat onvoldoende heeft gedaan. Omdat een expliciete bepaling is opgenomen voor de berekening van de vergoeding van EMD, waar streaming onder valt, is er geen aanleiding om een andere bepaling voor de berekening toe te passen. Dat Universal, in afwijking van wat partijen overeen zijn gekomen, een andere grondslag had moeten gebruiken voor de berekening van de royaltyvergoeding voor streaming volgt ook niet uit de buitenlandse rechtspraak waar [eiser] op heeft gewezen. Een en ander staat los van de vraag of 50/50 nu voor streaming een marktconforme verdeling van inkomsten is. Het gaat hier om de vraag wat partijen destijds met elkaar hebben afgesproken. Onder 5.11 en verder komt de vraag aan de orde of die afspraken voor [eiser] onredelijk bezwarend of onaanvaardbaar zijn, waarbij de stelling van [eiser] wordt besproken dat 50/50 een marktconforme verdeling voor streamingsinkomsten is.
5.10.
Subsidiair vordert [eiser] een verklaring voor recht dat streaming kwalificeert als licentieverlening aan en exploitatie door derden overeenkomstig de gebruiken in de muziekindustrie. Voor zover het de bedoeling van [eiser] is om hiermee een principe-uitspraak te krijgen over de vraag hoe streaming in de muziekindustrie zou moeten worden gekwalificeerd, is deze vordering alleen al niet toewijsbaar omdat [eiser] daarbij geen concreet eigen belang heeft (artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). In zijn contract met Universal is immers een specifieke bepaling over streaming opgenomen, zodat in zijn geval daarover geen onduidelijkheid bestaat.
III. Toegepaste tarieven van vóór 1 april 2024 zijn niet onredelijk bezwarend of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (3a)
5.11.
[eiser] voert aan dat de bepalingen uit het contract die zijn toegepast voor het vaststellen van de royalty’s voor [eiser] onredelijk bezwarend zijn, zoals bedoeld in artikel 25f lid 2 van de Auteurswet (Aw). Daarnaast is de toepassing van die bepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zoals bedoeld in de artikelen 6:2 en 6:248 BW. Universal heeft beide stellingen betwist.
De bepalingen over de berekening van de royaltyvergoeding van vóór 1 april 2024 zijn niet onredelijk bezwarend
5.12.
Artikel 25f lid 2 Aw [5] bepaalt dat een beding vernietigbaar is dat, gelet op de aard en inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen of de overige omstandigheden van het geval, voor de maker onredelijk bezwarend is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat dit een lichtere toets is dan die op grond van artikel 6:2 BW. Bij de beoordeling of een beding onredelijk bezwarend is voor de maker moeten alle relevante omstandigheden van het geval worden gewogen. Het gaat daarbij om de omstandigheden van voor of tijdens het sluiten van de overeenkomst (‘ex tunc’) en niet om omstandigheden van daarna. [6] Omdat [eiser] zich erop beroept moet hij omstandigheden aandragen en onderbouwen waaruit blijkt dat aan de vereisten voor onredelijk bezwarende bedingen is voldaan.
5.13.
De rechtbank oordeelt dat de bepalingen over de tarieven in het contract en de AB niet onredelijk bezwarend zijn voor [eiser] . De rechtbank weegt daarbij de volgende door [eiser] aangedragen omstandigheden.
5.14.
[eiser] wijst er op dat in het contract eeuwigdurende afspraken staan over de berekeningsmethode van tarieven, zonder te voorzien in de verplichting om een aanvullende
overeenkomst te sluiten in geval zich een nieuwe exploitatievorm (zoals streaming) voordoet die het noodzakelijk maakt een specifiek daarop toegesneden royaltyvergoeding overeen te komen. De rechtbank oordeelt dat het ontbreken van een bepaling om toekomstige exploitatievormen te regelen er niet toe leidt dat de bepalingen die wel in het contract staan onredelijk bezwarend zijn. Er is bovendien ten tijde van het sluiten van het contract expliciet voorzien in de vergoeding voor streaming. Dat was dus geen toekomstige exploitatievorm, maar bestond op dat moment al. Over andere toekomstige exploitatievormen heeft [eiser] zich niet uitgelaten.
5.15.
[eiser] stelt dat Universal op basis van het contract onbeperkt kosten kan aftrekken en haar investeringen in de muziekopnamen onbeperkt kan verrekenen met de royaltyvergoeding aan de artiest (‘recoupment’). Universal betwist dit. De rechtbank is van de mogelijkheid tot onbeperkte kostenaftrek niet gebleken. Het klopt dat in het contract/AB diverse bepalingen staan op basis waarvan kostenaftrek van de royaltyvergoeding mogelijk is. Voor EMD geldt een standaardaftrek van 25% voor technische kosten. De overige kostenposten gelden alleen in bepaalde gevallen, waaronder EMD verkoop in het buitenland en of onder bepaalde voorwaarden bij toekomstige reproducties. Voor de kortingen onder 11.A.1 (iv) van de AB is uitdrukkelijk bepaald dat Universal daarvan maximaal één keer kostenaftrek tegelijk mag toepassen. Ook de stelling dat Universal de verschuldigde royaltyvergoeding onbeperkt kan verrekenen met door haar gemaakte kosten heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd. Het contract maakt melding van bepaalde bevoegdheden tot verrekening, namelijk in verband met voorgeschoten stylingskosten, de kosten voor het maken van videoclips, de vergoeding voor ‘Non Recording Activities’ die [naam band] haar moet betalen en een eventuele boete. Daaruit is niet af te leiden dat Universal onbeperkt kan verrekenen. Waarom de omstandigheid dat het contract bepaalt dat Universal na een drempelbedrag een percentage van de inkomsten uit non recording activities ontvangt (en mag verrekenen) onredelijk bezwarend zou zijn, heeft [eiser] onvoldoende toegelicht.
5.16.
[eiser] stelt verder dat Universal voor streaming een derdenlicentie als afrekenbasis had moeten nemen en dat daarvoor destijds 50/50 als standaard inkomstenverdeling gold.. Dit is echter geen omstandigheid die zich voordeed ten tijde van het sluiten van het contract. Ten tijde van het sluiten van het contract was van inkomsten uit streaming in de huidige vorm nog geen sprake.
5.17.
De door [eiser] bepleite analogie met de aanvullende billijke vergoeding van artikel 25c lid 1 en 6 Aw gaat niet op. Dit artikel is niet van toepassing op contracten van vóór 1 juli 2015 en kan ook niet via de band van artikel 25f Aw leiden tot het vernietigen van enig beding, zie ook hierna onder 5.28.
5.18.
[eiser] heeft verder gewezen op zijn afhankelijkheid ten opzichte van Universal voor zijn inkomsten uit de exploitatie van de muziekopnamen, de relatieve onbekendheid van streaming op het moment van het sluiten van het contract en het niet hebben kunnen voorzien van de belangrijke rol die streaming zou gaan spelen. Deze omstandigheden zijn, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien met alle overige omstandigheden, van onvoldoende gewicht om tot een andere weging te komen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bepalingen over vergoedingen in het contract voor [eiser] niet onredelijk bezwarend zijn in de zin van artikel 25f Aw.
Toepassing van de bepalingen over de berekening van de royaltyvergoeding van vóór 1 april 2024 is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
5.19.
De rechtbank volgt [eiser] ook niet in zijn stelling dat de vóór 1 april 2024 gehanteerde royaltyvergoeding bij digitale exploitatie buiten toepassing moet blijven wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid. Dit wordt hierna toegelicht.
5.20.
Ook bij de beoordeling van een beroep op de redelijkheid en billijkheid uit de artikelen 6:2 en 6:248 BW weegt de rechtbank de omstandigheden van het geval. Het betreft hier een strengere toets dan bij artikel 25f Aw. De toepassing van de bepalingen moeten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Partijen zijn in beginsel vrij om met elkaar afspraken te maken zoals ze dat willen en moeten die afspraken vervolgens ook nakomen. Van dat belangrijke uitgangspunt kan alleen onder bijzondere omstandigheden worden afgeweken. Anders dan bij artikel 25f Aw wegen hierbij ook omstandigheden van na het sluiten van het contract mee.
5.21.
[eiser] heeft in dit kader deels dezelfde omstandigheden aangevoerd als hiervoor besproken. Een beoordeling op grond van de redelijkheid en billijkheid lijdt niet tot een ander oordeel. Voor het oordeel over het ontbreken van een wijzigingsbepaling, de mogelijkheid tot onbeperkte kostenaftrek en verrekening en de vergoeding voor non recording activities verwijst de rechtbank naar wat zij hiervoor onder 5.14 en 5.15 heeft overwogen. Over de omstandigheid dat Universal op streaming de vergoedingsafspraken voor derdenlicenties of overige exploitatie had moeten toepassen, verwijst de rechtbank naar wat zij daarover hiervoor onder 5.9 heeft overwogen.
5.22.
[eiser] voert verder aan dat Universal alleen maar meer profiteert van de structurele stijging van inkomsten op de streamingmarkt en [eiser] steeds afhankelijker wordt van de lage inkomsten uit streaming, onder andere omdat [naam band] niet meer optreedt. Universal is een grote en daarmee machtige platenmaatschappij. Zij heeft een overeenkomst met en een belang in Spotify waardoor zij profiteert van de resultaten van Spotify. Ook is Universal eigenaar van playlisting bedrijven. [eiser] is volledig afhankelijk van Universal omdat Sena geen mandaat heeft om voor streaming naburige vergoedingsrechten te incasseren. [eiser] voert verder aan dat de muziekopnamen die onder het contract vallen van jaren geleden zijn. De royaltyvergoeding had daarom verhoogd moeten worden. Bij deze categorie muziekopnamen heeft zij geen of nauwelijks kosten meer, zij investeert bijvoorbeeld ook niet meer in promotie, maar houdt wel kosten in op de royaltyvergoeding, aldus [eiser] .
5.23.
Tussen partijen is niet in geschil dat Universal een grote speler is in de internationale muziekwereld en dat de onderhandelingspositie van de artiest sterk afhangt van wat de artiest Universal (nog) te bieden heeft. Dat [eiser] in dit geval afhankelijk is van Universal voor de digitale exploitatie van de muziekopnamen is inherent aan het contract en zou bij de exploitatie door platen of CD’s niet anders zijn geweest. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat het contract van langer geleden is: de investering van het opnemen van de muziekopnamen is al gedaan en de periode van promotie daarvan is voorbij. Ook bij exploitatie uitsluitend bestaand uit verkoop van CD’s nemen de kosten van de platenmaatschappij voor eerdere muziekopnamen in de loop der tijd af. Deze omstandigheden zijn met betrekking tot streaming dus onvoldoende bijzonder om daarvoor de afspraken uit het contract opzij te zetten. Onduidelijk is op grond waarvan de royaltyvergoeding verhoogd had moeten worden omdat de muziekopnamen van langer geleden zijn. [eiser] verwijst hierbij niet naar een bepaling uit het contract en de rechtbank is een dergelijke bepaling ook niet tegengekomen.
5.24.
[eiser] stelt ook dat ten tijde van het contract streaming nog niet zo belangrijk was als nu en daarom de royaltyvergoeding die vóór 1 april 2024 op streaming werd toegepast niet passend is. Bij de berekening van de royaltyvergoeding worden kosten in mindering gebracht voor fysieke gegevensdragers zoals platen of CD’s, maar die kosten doen zich bij streaming niet voor. De kosten/baten verhouding voor streaming is wezenlijk anders dan bij de verkoop van CD’s. Universal speelt zelf nauwelijks een rol bij streaming. De eenzijdige wijziging van de royaltyvergoeding per 1 april 2024 is niet met terugwerkende kracht doorgevoerd.
5.25.
Ten tijde van het contract konden partijen niet voorzien dat streaming zo’n belangrijke vorm van exploitatie van muziekopnamen zou worden als het nu is. Dat neemt niet weg dat muziekopnamen en de wijze waarop die werden geëxploiteerd ook al ten tijde van het sluiten van het contract aan verandering onderhevig waren. Als partijen exact hadden geweten welke rol streaming zou gaan spelen, hadden ze daarover mogelijk specifieke afspraken gemaakt. Maar daaruit volgt niet dat toepassing van de overeengekomen royaltybepalingen op streaming onaanvaardbaar is. Universal erkent dat de productiekosten van een CD hoger zijn dan die van een muziekbestand dat geschikt is om te streamen. Maar Universal voert gemotiveerd aan dat daarvoor andere kosten in de plaats zijn gekomen. Bovendien heeft Universal grote investeringen moeten doen in de jaren waarin eerst downloads en daarna streaming in opkomst waren en de verkoop van platen en CD’s hard terugliep. In dat licht heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat de kosten die Universal vóór 1 april 2024 in rekening bracht niet in verhouding staan tot de kosten die zij daadwerkelijk heeft gemaakt.
5.26.
De rechtbank begrijpt uit de eenzijdige verhoging van de royaltytarieven door Universal, dat Universal vond dat de tot dat moment toegepaste tarieven op dat moment niet meer voldeden. Daarin kan, anders dan [eiser] aanvoert, niet worden gelezen dat de tarieven die daarvoor werden toegepast dus naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar waren.
5.27.
Volgens [eiser] hanteren platenmaatschappijen met de opkomst van digitale exploitatie in de periode vanaf 1999 een standaard inkomstenverdeling van 50/50. Tussen Universal en [eiser] zou daarom voor streaming tenminste een 50/50 verdeling als uitgangspunt moeten worden genomen. De stelling dat 50/50 een marktconforme inkomstenverdeling is voor streams is door [eiser] onvoldoende onderbouwd.
5.28.
Universal heeft die stelling gemotiveerd weersproken door er onder andere op te wijzen dat 50/50 afspraken wel voorkomen, maar dan bijvoorbeeld zien op de verdeling van de winst en niet van de inkomsten, of in het kader van een joint venture. Uit de door [eiser] overgelegde uitspraken van buitenlandse rechters is volgens Universal niet af te leiden dat 50/50 verdeling van de inkomsten die bij (het eerste label van) Universal binnenkomen de standaard is. De rechtbank is het op dit punt met Universal eens. De aangehaalde uitspraken gaan, net als deze, alleen over de afspraken die partijen in die zaken wel of niet onderling hebben gemaakt, daaruit is geen algemene maatstaf af te leiden. Hetzelfde geldt voor de rapporten waar [eiser] naar heeft verwezen. Daarin is onder andere bepleit dat de verdeling 50/50 zou moeten zijn of dat artiesten in een sterke onderhandelingspositie bij nieuwe deals 30-50% zouden kunnen bedingen. Daaruit blijkt niet dat 50/50 van de inkomsten at source een marktconforme verdeling is voor streams, laat staan dat iedere verdeling waarbij een artiest minder dan 50% krijgt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.29.
Ook in dit verband voert [eiser] aan dat geen sprake is van een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 25c Aw. De rechtbank past dit wetsartikel, dat gaat over het recht van een maker op een (aanvullende) billijke vergoeding, niet toe op het contract waar het in deze zaak over gaat, ook niet als invulling van de redelijkheid en billijkheid.
Het artikel is ingevoerd op 1 juli 2015. Anders dan bij artikel 25f Aw is bij de inwerkingtreding niet bepaald dat 25c Aw ook van toepassing is op contracten van vóór 1 juli 2015. Omdat het contract hier aan de orde van vóór 1 juli 2015 is, is het artikel daarop dus niet van toepassing.
5.30.
De rechtbank ziet geen aanleiding om bij de weging van omstandigheden in het kader van de redelijkheid en billijkheid artikel 25c Aw analoog op deze zaak toe te passen of anderszins op deze wetswijziging vooruit te lopen. De rechtbank komt er dus niet aan toe te beoordelen of [eiser] een billijke vergoeding krijgt zoals bedoeld in 25c Aw en of hij aanspraak kan maken op een aanvullende billijke vergoeding en/of waar die vergoeding dan uit zou moeten bestaan.
5.31.
De conclusie van het voorgaande is dat de door [eiser] aangevoerde omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, niet maken dat de toepassing van de vergoedingsbepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
IV. Toegepaste tarieven van na 1 april 2024 zijn niet onredelijk bezwarend of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (3b)
5.32.
Voor de hogere tarieven van na 1 april 2024 geldt om dezelfde redenen als hiervoor genoemd dat deze niet onredelijk bezwarend zijn en toepassing van die tarieven niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [eiser] heeft in dat kader naar dezelfde omstandigheden verwezen als hiervoor besproken. De aanvullende omstandigheid dat Universal eenzijdig en zonder enige vorm van overleg de aan [eiser] te betalen vergoeding heeft verhoogd, is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. De stelling dat Universal na 1 april 2024 de royaltyvergoeding berekent over een bedrag waarvan zij eerst kosten heeft afgetrokken, is door Universal uitdrukkelijk betwist en heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd. Het rapport van Right4Music biedt in tegenstelling tot wat [eiser] heeft aangevoerd geen ondersteuning voor die stelling.
V. Geen wijzigingen of vernietiging van de royaltybepalingen (5)
5.33.
[eiser] heeft de rechtbank verzocht om de vergoedingsbepalingen te vernietigen, buiten toepassing te stellen of de gevolgen daarvan te wijzigen. Gezien het voorgaande is er geen grond om de bepalingen te vernietigen of buiten toepassing te stellen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om de overeenkomsten op grond van artikel 6:258 lid 1 BW te wijzigen.
5.34.
In artikel 6:258 lid 1 BW staat dat de rechter de gevolgen van een overeenkomst kan wijzigen als sprake is van zodanige onvoorziene omstandigheden dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat de overeenkomst ongewijzigd in stand blijft. De beoordeling van dit criterium is niet wezenlijk anders dan hiervoor onder 5.20 over de redelijkheid en billijkheid is overwogen. Ook hier geldt dat de toepassing van de bepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet zijn om tot wijziging ervan over te gaan. Hiervoor is al geoordeeld dat aan dat criterium niet wordt voldaan. Er is dus geen grondslag om de afspraken tussen partijen te doorbreken; die afspraken blijven in stand.
VI. Universal is niet aansprakelijk voor eventuele schade van [eiser] (4)
5.35.
[eiser] voert onder verwijzing naar zijn overige stellingen aan dat Universal onrechtmatig heeft gehandeld door jarenlang een veel te lage royaltyvergoeding aan [eiser] uit te keren. Daardoor heeft [eiser] schade geleden, waarvoor hij een vergoeding wil.
5.36.
Nu van onrechtmatig handelen van Universal ten opzichte van [eiser] niet is gebleken, wordt ook dit deel van de vordering afgewezen.
VII. [eiser] moet de proceskosten van Universal betalen volgens het normale tarief
5.37.
Omdat [eiser] ongelijk krijgt moet hij de proceskosten van Universal betalen. Die kosten stelt de rechtbank normaal gesproken vast op basis van gestandaardiseerde tarieven die doorgaans aanzienlijk lager zijn dan de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. In zaken die gaan over de handhaving van intellectuele eigendomsrechten is op grond van artikel 1019h van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ruimte voor een hogere proceskostenvergoeding. Universal vindt dat in dit geval de daadwerkelijke proceskosten vergoed moeten worden en beroept zich op genoemd wetsartikel.
5.38.
Uitgangspunt van artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn waarmee artikel 1019h Rv is ingevoerd, is dat volledige proceskostenvergoeding alleen mogelijk is in geschillen die gaan over (dreigende) inbreuken op intellectuele eigendomsrechten (waaronder naburige rechten) en de handhaving van die rechten. De rechtbank oordeelt dat het in deze zaak in de kern gaat om een geschil over de uitleg van een contract en de uitvoering daarvan. Dat [eiser] zich ook op het standpunt heeft gesteld dat hij fonogrammenproducent is en die rechten niet aan Universal heeft overgedragen (en in zoverre Universal daarop dus een inbreuk zou plegen) doet niet af aan het feit dat daar niet het zwaartepunt van deze procedure heeft gelegen; niet op de zitting en ook niet in de stukken. De rechtbank ziet dus geen aanleiding om in dit geval (gedeeltelijk) af te wijken van het gebruikelijke proceskostentarief. Op grond daarvan stelt zij de proceskosten van Universal vast op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.094,00
5.39.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van Universal van € 2.094,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.T. Hylkema, mr. L. Voetelink en mr. J. Huber en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2025.

Voetnoten

1.Zaaknummers C/13/757726 / HA ZA 24-1118 en C/13/757727 / HA ZA 24-1119.
2.‘Producent van fonogrammen’ is een begrip uit de Wet naburige rechten waaraan een aantal exclusieve rechten wordt gekoppeld.
3.Uit praktische overwegingen heeft de rechtbank in afwijking van de schriftelijke vordering haar eigen nummering toegepast op de vorderingen van [eiser] . In de rest van dit vonnis wordt alleen verwezen naar de nummering van de rechtbank. De volledige tekst van de vordering staat in de bijlage.
4.Hoge Raad 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1923.
5.Het wetsartikel is met de Wet auteurscontractenrecht op 1 juli 2015 in werking getreden en daarbij ook van toepassing verklaard op overeenkomsten die voor die datum zijn gesloten. Op grond van de schakelbepaling van artikel 2b Wnr zijn de artikelen 25b-25h Aw van overeenkomstige toepassing op de naburige rechten van de uitvoerende kunstenaar.
6.Hoge Raad 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1923.