ECLI:NL:RBAMS:2025:7872

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2025
Publicatiedatum
24 oktober 2025
Zaaknummer
81/221902-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude door bestuurder van een stichting met onttrekking van gelden aan de boedel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 oktober 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan faillissementsfraude. De verdachte, als bestuurder van een stichting die op 30 oktober 2018 in staat van faillissement is verklaard, heeft opzettelijk geweigerd de vereiste inlichtingen en administratie aan de curator te verstrekken. Tevens heeft zij gelden aan de boedel onttrokken, wat heeft geleid tot benadeling van schuldeisers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 30 oktober 2018 tot en met 11 juni 2020 niet heeft voldaan aan haar wettelijke verplichtingen. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. Daarnaast is haar voor vijf jaar ontzet van het recht om als bestuurder van een rechtspersoon op te treden. De rechtbank heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en de mentale toestand van de verdachte, wat heeft geleid tot een lagere straf dan geëist door de officier van justitie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Team Strafrecht
Parketnummer: 81/221902-20
Datum uitspraak: 9 oktober 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1973 [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
wonende op het adres [adres 1] .

1.Onderzoek op de zitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 27 maart 2025 en 25 september 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J.J.J. Schutte, en van wat verdachte en haar raadsvrouw, mr. S.D. Polat, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt – kort gezegd – beschuldigd van de volgende strafbare feiten:
feit 1:
dat zij in de periode van 30 oktober 2018 tot en met 11 juni 2020 als bestuurder van [stichting 1] , die in staat van faillissement is verklaard, zonder geldige reden opzettelijk heeft geweigerd de vereiste inlichtingen aan de curator te geven;
feit 2:
dat zij in de periode van 30 oktober 2018 tot en met 11 juni 2020 als bestuurder van [stichting 1] , die in staat van faillissement is verklaard, opzettelijk niet terstond heeft voldaan aan de verplichting om de gevoerde en/of bewaarde administratie aan de curator te verstrekken;
feit 3 (primair):
dat zij als bestuurder van [stichting 1] , die in staat van faillissement is verklaard, voor of tijdens het faillissement, in de periode van 2 mei 2017 tot en met 30 oktober 2018, meerdere geldbedragen aan de boedel heeft onttrokken, terwijl zij wist dat hierdoor een of meer schuldeiser(s)in zijn/hun verhaalsmogelijkheden werd(en) benadeeld;
feit 3 (subsidiair):
dat zij als bestuurder van [stichting 1] , die in staat van faillissement is verklaard, voor of tijdens het faillissement, in de periode van 2 mei 2017 tot en met 30 oktober 2018, buitensporig middelen van de rechtspersoon heeft verbruikt, door zonder zakelijke reden meerdere geldbedragen over te (laten) boeken, ten gevolge waarvan een of meer schuldeiser(s) in zijn/hun verhaalsmogelijkheden werd(en) benadeeld.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle aan verdachte tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen. Ten aanzien van het onder feit 3 primair tenlastegelegde (boedelonttrekking onder wetenschap van benadeling) heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onttrekken van een bedrag van
€ 467.792,- vanaf 26 september 2017 omdat verdachte toen wetenschap had van de benadeling van schuldeisers. Die wetenschap was er niet bij de onttrekkingen die verdachte voor 26 september 2017 heeft gedaan.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van het bewijs voor de feiten 1 en 2 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Met betrekking tot feit 3 primair heeft de raadsvrouw verzocht verdachte vrij te spreken. Verdachte heeft niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat door de betreffende overboekingen of betalingen schuldeisers zouden worden benadeeld. Hierdoor ontbreekt het opzet.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Inleiding
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verdachte als bestuurder van [stichting 1] niet heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht ten opzichte van de curator (feit 1) en de verplichting om terstond administratie van [stichting 1] aan de curator over te dragen (feit 2) en of zij geldbedragen aan de boedel van [stichting 1] heeft onttrokken, wetende dat schuldeisers werden benadeeld (feit 3 primair) dan wel buitensporig middelen van [stichting 1] heeft verbruikt (feit 3 subsidiair).
3.3.2.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de bewijsmiddelen die in
bijlage IIzijn opgenomen uit van het volgende.
[stichting 1] (hierna: [stichting 1] ) is op 30 oktober 2018 in staat van faillissement verklaard. Verdachte was de enige bestuurder van [stichting 1] . Verdachte was vanaf 19 juni 2017 ook enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] B.V.
Op 31 oktober 2018 heeft de curator voor het eerst om inlichtingen en gegevens gevraagd om inzicht te krijgen in de vermogenspositie van [stichting 1] . De curator heeft verdachte veelvuldig om stukken gevraagd, zowel per e-mail, per post, als telefonisch en heeft uiteindelijk alleen bankafschriften over de jaren 2018 en ten dele 2019 van verdachte ontvangen. De curator heeft geen gegevens ontvangen van de jaarstukken over 2017, grootboekrekeningen, kolommen en saldi balans, auditfiles ten behoeve van de Belastingdienst, informatie met betrekking tot de wijze van declareren aan zorgverzekeraars en overzichten van werknemers en cliënten.
Op 11 juni 2020 heeft de curator aangifte van faillissementsfraude gedaan tegen verdachte als bestuurder van [stichting 1] wegens het schenden van de administratie- en inlichtingenplicht en het onttrekken van geldbedragen aan de boedel van [stichting 1] en/of het buitensporig verbruik van die geldbedragen, waardoor schuldeisers zijn benadeeld.
Op 8 september 2020 is de woning van verdachte doorzocht. De FIOD heeft achttien dozen aangetroffen met zorgdossiers van cliënten van [stichting 1] , gegevens over de debiteuren/crediteuren, een ordner met urenstaten, een ordner met opschrift personele zaken en diverse losse administratieve bescheiden waaronder urenstaten, personeelsgegevens, bankafschriften en bankbescheiden.
Geldbedragen aan de boedel onttrokken
Uit onderzoek van de FIOD naar mutaties op de bankrekeningen van [stichting 1] blijkt onder meer het volgende. Op 8 januari 2018 is een bedrag van € 50.000,- van de rekening van [stichting 1] overgemaakt naar de bankrekening van [bedrijf 1] B.V. Bij deze overboeking was geen omschrijving. Daarnaast is op 8 juni 2018 een bedrag van € 215.812,51 overgemaakt van de bankrekening van [stichting 1] naar een bankrekening op naam van [bedrijf 2] onder vermelding “restant saldo”. De activiteiten van deze eenmanszaak zijn in 2015 gestaakt. Verder blijkt uit het dossier dat op 10 augustus 2018 een bedrag van € 1.980,06 is overgemaakt van de bankrekening van [stichting 1] naar de privérekening van verdachte onder vermelding “restant saldo”.
3.3.3.
Bewijsoverwegingen
Feit 1 – het opzettelijk schenden van de inlichtingenplicht
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk schenden van de wettelijke inlichtingenplicht en overweegt hiertoe als volgt.
De rechtbank komt op basis van voornoemde feiten en omstandigheden tot de conclusie dat verdachte vanaf de datum van het faillissement van [stichting 1] tot 11 juni 2020 verschillende keren en zonder geldige reden heeft geweigerd inlichtingen aan de curator te geven, terwijl zij als bestuurder wettelijk verplicht was tot het geven van deze inlichtingen. Hiermee heeft verdachte haar wettelijke inlichtingenplicht jegens de curator geschonden. De rechtbank is van oordeel dat verdachte opzettelijk niet aan de op haar rustende inlichtingenplicht heeft voldaan. Verdachte heeft immers steeds niet voldaan aan de verzoeken van de curator tot het beantwoorden van vragen en/of het verstrekken van stukken en daardoor– de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden.
Feit 2 – het opzettelijk weigeren gevoerde administratie te verstrekken
De rechtbank acht ook bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk weigeren om de administratie van [stichting 1] aan de curator te verstrekken en overweegt hiertoe als volgt.
Als bestuurder van [stichting 1] was verdachte wettelijk verplicht om na het faillissement van [stichting 1] terstond alle administratie van [stichting 1] volledig aan de curator over te dragen. Dit volgt uit artikel 105a, tweede lid, van de Faillissementswet. Verdachte heeft deze verplichting niet nageleefd. Verdachte heeft verklaard dat zij de administratie die zij van [stichting 1] had, heeft ingeleverd bij de curator. Uit het dossier volgt dat de curator alleen bankafschriften en enkele documenten, zoals verzamelloonkosten en wat personeelscijfers over het jaar 2018, heeft ontvangen. Verdachte gaf als reden voor het niet verstrekken van meer gegevens dat vlak voor het faillissement enkele werknemers zijn vertrokken en de administratie hebben meegenomen. Deze verklaring van verdachte vindt op geen enkele manier steun in het dossier. Bovendien zijn tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte op 8 september 2020 in de schuur van verdachte achttien dozen met administratie van [stichting 1] aangetroffen. De rechtbank stelt op basis hiervan vast dat verdachte over (een deel van) de administratie van [stichting 1] beschikte en dat zij deze ondanks de vele verzoeken van de curator niet aan de curator heeft verstrekt.
De verklaring van verdachte dat zij de administratie die zij naar huis had meegenomen niet aan de curator had verstrekt omdat het oude administratie betrof, legt de rechtbank naast zich neer. Het is niet aan verdachte om te beoordelen welke gegevens zij wel of niet moest verstrekken aan de curator voor de afwikkeling van het faillissement. De op haar rustende wettelijke verplichting was dat zij terstond alle gevoerde administratie van [stichting 1] aan de curator zou verstrekken en dat heeft zij niet gedaan. Verdachte heeft door haar handelwijze opzettelijk niet voldaan aan de op haar rustende verplichting om die administratie terstond aan de curator te verstrekken.
Feit 3 (primair) – opzettelijke boedelonttrekking met wetenschap van benadeling
Beoordelingskader ‘wetende dat hierdoor schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld
Onder handelen ‘wetende dat hierdoor schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld’ als bedoeld in artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht moet worden verstaan dat verdachte met en op het moment van de verweten gedragingen opzet heeft gehad op de benadeling van de schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden. Onder dit opzet is ook het voorwaardelijk opzet begrepen. Hiervoor moet worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans was dat de schuldeisers van de rechtspersoon zouden worden benadeeld en dat verdachte deze kans ook bewust heeft aanvaard. Verder geldt dat moet worden vastgesteld dat de schuldeisers als gevolg van dat handelen daadwerkelijk zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden.
Beoordelingskader toegepast op de zaak
[getuige 1] was als werknemer bij [stichting 1] betrokken bij onder meer de financiële administratie. Zij heeft over de financiële situatie van [stichting 1] verklaard dat het in 2017 goed ging met [stichting 1] en in 2018 slechter werd. Er kwam in 2018 geen geld meer doordat declaraties afgekeurd waren door de zorgverzekeraar. Daarnaast blijkt uit de verklaring van voormalig medewerker [persoon 1] dat medewerkers van [stichting 1] vanaf eind 2017/januari 2018 hun salaris te laat of niet meer uitbetaald kregen. Al deze omstandigheden bij elkaar maken dat het niet anders kan dan dat verdachte vanaf begin 2018 ervan op de hoogte was dat [stichting 1] in financiële problemen zat. Desondanks heeft verdachte tussen 8 januari 2018 en 10 augustus 2018 het grote bedrag van € 267.792,- aan de boedel van [stichting 1] onttrokken. Dat verdachte tenminste voorwaardelijk heeft opzet had op de benadeling van schuldeisers, kan daarom worden bewezen. Dat de schuldeisers van [stichting 1] ook daadwerkelijk zijn benadeeld blijkt uit de aangifte van de curator. De rechtbank verwerpt het verweer.
De rechtbank acht, gelijk aan de officier van justitie, niet bewezen dat verdachte in de periode van 2 mei 2017 tot 26 september 2017, wist dat schuldeisers van [stichting 1] in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld door het geld dat zij heeft onttrokken aan de boedel van [stichting 1] .
Daarnaast acht de rechtbank, anders dan de officier van justitie, niet bewezen dat verdachte in de periode 26 september 2017 tot 8 januari 2018 al wist of moest weten dat een of meerdere schuldeisers van [stichting 1] door de onttrekkingen in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld. Hoewel uit het dossier blijkt dat in die periode meerdere geldbedragen zijn onttrokken aan de rekening van [stichting 1] kan niet worden vastgesteld wat de vermogenspositie van de [stichting 1] was op dat moment. Daardoor kan niet worden vastgesteld dat er ten tijde van de onttrekkingen een aanmerkelijke kans was dat de schuldeisers van [stichting 1] zouden worden benadeeld en dat verdachte deze kans bewust heeft aanvaard.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de periode van 8 januari 2018 tot en met 30 oktober 2018 als bestuurder in totaal een geldbedrag van € 267.792,-, heeft onttrokken aan de boedel van [stichting 1] , wetende dat schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen, waarin de redengevende feiten en omstandigheden zijn opgenomen, bewezen dat verdachte
feit 1:
op tijdstippen in de periode van 30 oktober 2018 tot en met 11 juni 2020 in Nederland, als bestuurder van [stichting 1] , welke bij vonnis van de rechtbank Gelderland op 30 oktober 2018 in staat van faillissement is verklaard, en wettelijk verplicht tot het geven van inlichtingen zonder geldige reden opzettelijk heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven, immers, heeft zij, verdachte, niet voldaan aan de diverse verzoeken van de, door de rechter aangewezen, curator in dat faillissement, om onder andere te verstrekken:
- overzicht van debiteuren en/of crediteuren en/of
- jaarrekeningen en/of
- kolommenbalans en/of
- grootboekrekeningen en/of
- verzekeringen en/of
- lopende projecten en/of
- urenregistraties
en
de vragen van de curator in het faillissement van voornoemde [stichting 1] tot het verkrijgen van inzicht in de vermogensrechtelijke positie (AMB-006), niet beantwoord en/of onvolledig beantwoord;
feit 2:
op tijdstippen in de periode van 30 oktober 2018 tot en met 11 juni 2020 in Nederland, als bestuurder van de rechtspersoon [stichting 1] , welke bij vonnis van de rechtbank Gelderland op 30 oktober 2018 in staat van faillissement is verklaard, opzettelijk niet terstond heeft voldaan overeenkomstig de op haar, verdachte, rustende wettelijke verplichtingen ter zake, een ingevolge de wettelijke verplichtingen gevoerde en/of bewaarde administratie en/of de daartoe behorende boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in ongeschonden vorm, zo nodig met de hulpmiddelen om de inhoud binnen redelijke termijn leesbaar te maken, aan de curator heeft verstrekt;
feit 3 primair:
als bestuurder van de rechtspersoon [stichting 1] , welke bij vonnis van de rechtbank Gelderland op 30 oktober 2018 in staat van faillissement is verklaard, voor het faillissement, te weten op tijdstippen in de periode van 8 januari 2018 tot en met 30 oktober 2018 in Nederland, geldbedragen aan de boedel heeft onttrokken, door zonder zakelijke reden geldbedragen over te (laten) boeken, terwijl zij wist dat hierdoor een of meer schuldeiser(s) van voornoemde rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden werd(en) benadeeld.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 1, 2 en 3 primair bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van voorarrest en ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder of feitelijk bestuurder van enige rechtspersoon voor de duur van vijf jaar.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om bij bewezenverklaring rekening te houden met de mentale toestand van verdachte. Op dit moment krijgt verdachte medicatie en traumatherapie, waaronder EMDR. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou haar disproportioneel raken en de huidige behandeling doorkruisen. Als verdachte vast komt te zitten dan raakt ze bovendien haar werk kwijt, kan zij de huur niet meer betalen en wordt haar (meerderjarige) dochter aan haar lot overgelaten. Tot slot moet ook rekening worden gehouden met de flinke overschrijding van de redelijke termijn.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich als bestuurder van een stichting binnen de zorgsector schuldig gemaakt aan faillissementsfraude. Zij heeft veel geld aan de boedel van [stichting 1] onttrokken waardoor schuldeisers zijn benadeeld. Op het moment dat [stichting 1] in staat van faillissement werd verklaard, was er namelijk door het handelen van verdachte te weinig geld in de boedel aanwezig om onder de schuldeisers te verdelen. Dit soort fraude tast het vertrouwen in ondernemingen in de thuiszorg aan. Daarnaast heeft verdachte niet voldaan aan haar wettelijke verplichting om de gevraagde inlichtingen en een deugdelijke administratie aan de curator te verstrekken. Daarmee heeft verdachte de afwikkeling van het faillissement bemoeilijkt. De ernst van de feiten rechtvaardigt, mede gelet op het hoge benadelingsbedrag, in beginsel de oplegging van een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf.
Uitgangspunt voor de strafoplegging
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd en de landelijke oriëntatiepunten voor fraudedelicten die door de rechtbanken zijn vastgesteld. In beginsel geldt als uitgangspunt dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd.
De persoon van verdachte
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 15 juli 2025 volgt dat zij niet eerder is veroordeeld voor vergelijkbare strafbare feiten. De rechtbank houdt rekening met wat op zitting naar voren is gebracht over de mentale toestand van verdachte en de behandelingen die zij sinds kort krijgt en het belang van verdachte bij het ongestoord kunnen voortzetten ervan om de kans op herhaling te voorkomen. Daarbij weegt de rechtbank ook mee dat zij een baan heeft.
Overschrijding redelijke termijn
Tot slot houdt de rechtbank rekening met de overschrijding van de redelijke termijn. Als uitgangspunt geldt een termijn van twee jaar tot het wijzen van eindvonnis in eerste aanleg, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn is op 8 september 2020 aangevangen, omdat verdachte toen in verzekering is gesteld. Dit vonnis wordt op 9 oktober 2025 gewezen. De overschrijding van de redelijke termijn is hiermee drie jaar overschreden. Omdat op de zitting van 27 maart 2025 door de raadsvrouw is verzocht om aanhouding van de inhoudelijke behandeling, houdt de rechtbank geen rekening met de extra overschrijding van ruim zes maanden als gevolg van deze aanhouding. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van een termijnoverschrijding van twee jaar en zes maanden.
Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet meer passend is.
Straf
De rechtbank wijkt vanwege alle bovengenoemde omstandigheden af van de eis van de officier van justitie. De rechtbank is van oordeel dat een taakstraf van 120 uren, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden is. Daarnaast legt de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf op voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaar.
Ontzetting uit het beroep van statutair bestuurder van rechtspersonen voor de periode van vijf jaar
Verdachte heeft de bewezen verklaarde misdrijven begaan in de uitoefening van het beroep van statutair bestuurder van [stichting 1] . Om de maatschappij te beschermen en het risico op recidive te beperken zal de rechtbank verdachte ontzetten van de uitoefening van het beroep van statutair directeur.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 28, 57, 63, 194, 343, 344a en 349 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1:
als degene die in het faillissement van een ander wettelijk verplicht is tot het geven van inlichtingen en hetzij zonder geldige reden opzettelijk weigeren de vereiste inlichtingen te geven, meermalen gepleegd;
feit 2:
als bestuurder van een rechtspersoon, tijdens het faillissement van de rechtspersoon, desgevraagd opzettelijk niet terstond, overeenkomstig de op haar rustende wettelijke verplichtingen ter zake, een ingevolge de wettelijke verplichtingen gevoerde en bewaarde administratie en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in ongeschonden vorm, zo nodig met de hulpmiddelen om de inhoud binnen redelijke termijn leesbaar te maken, aan de curator verstrekken;
feit 3 primair:
als bestuurder van een rechtspersoon, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers van de rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld, voor de intreding van het faillissement, terwijl dit is gevolgd, enig goed aan de boedel onttrekken, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafvan
120(
honderdtwintig)
uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
60(
zestig) dagen.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
2(
twee)
maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat deze straf
niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
2(
twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
legt als
bijkomende straffenop aan de verdachte:
- ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon voor de duur van 5 (vijf) jaren;
- openbaarmaking van dit vonnis door toezending ervan aan de [bedrijf 3] ten behoeve van de effectuering van voornoemde ontzetting.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M van Hall, voorzitter,
mrs. M.C.H. Broesterhuizen en M. Smayel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G. Brokkelkamp, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 oktober 2025
[...]

1.[...]

[...]

[...]

4.[...]

5.[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]