ECLI:NL:RBAMS:2025:7874

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2025
Publicatiedatum
24 oktober 2025
Zaaknummer
81/158851-22 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na overtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 oktober 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die zich schuldig heeft gemaakt aan overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De officier van justitie heeft een vordering ingediend tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat is geschat op € 134.533,05. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden die in de onderliggende strafzaak zijn vastgesteld. De veroordeelde is eerder veroordeeld voor het opzettelijk overtreden van een voorschrift uit de wet, waarbij hij meermalen heeft gehandeld in strijd met de vergunningsvoorwaarden voor het verwerken van co-substraten in een vergister. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde door zijn handelen een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald, dat is berekend op basis van de hoeveelheid te veel ingenomen co-substraten en de gemiddelde opbrengst per ton. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 134.533,05. De verdediging heeft verzocht om matiging van de betalingsverplichting, maar dit verzoek is afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de veroordeelde geen draagkracht heeft.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Team Strafrecht
Parketnummer: 81/158851-22 (ontneming)
Datum uitspraak: 9 oktober 2025
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige economische kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 81/158851-22, tegen:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 1966 in [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna: veroordeelde.

1.Onderzoek op de zitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en kennisgenomen van hetgeen de officier van justitie, mr. M. Blotwijk, veroordeelde en zijn raadsman, mr. R.G.J. Laan, naar voren hebben gebracht tijdens het onderzoek op de zitting 25 september 2025.

2.Ontnemingsvordering

De vordering van de officier van justitie van 24 juni 2025 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr is geschat en de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De officier van justitie heeft ter zitting de geschatte vordering van € 134.533,05 vastgesteld op € 161.933,54.

3.Grondslag van de vordering

Op grond van artikel 36e, tweede lid, Sr kan voordeel worden ontnomen dat is verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit waarvoor diegene is veroordeeld of van andere strafbare feiten waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.
De rechtbank maakt uit de stukken waarop de vordering berust en waarnaar de officier van justitie ter onderbouwing verwijst, op dat die is gegrond op het feit waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld. Veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 9 oktober 2025 onder meer veroordeeld voor overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.

4.Wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie gaat uit van het scenario dat veroordeelde geen mest aan de covergister heeft toegevoegd. Indien er geen mest in de covergister wordt toegevoegd, mogen er volgens het verhoudingsvoorschrift uit de vergunning ook geen cosubstraten aan de covergister worden toegevoegd. Daarmee behoren alle opbrengsten van de inname van cosubstraten in die jaren tot het wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie vindt daarom dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op € 161.933,54, zoals volgt uit de berekening van het rapport van 13 augustus 2025.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat veroordeelde in strijd heeft gehandeld met de vergunningsvoorschriften en dat hij valsheid in geschrift heeft gepleegd. Er is daarom geen onrechtmatig gebruik van de covergister geweest, zodat de vordering ontneming moet worden afgewezen.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde door middel van voornoemd strafbaar feit 1 voordeel verkregen dat de rechtbank vast stelt op € 134.533,05. De rechtbank ontleent deze vaststelling aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen van het vonnis van 9 oktober 2025 in de onderliggende strafzaak zijn vervat en het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 25 februari 2025.
In het dossier zijn twee rapporten aanwezig waarin op verschillende wijze het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend. Dit is opgesplitst in scenario A en scenario B. Bij scenario A is het uitgangspunt dat veroordeelde in zijn geheel geen mest aan de covergister heeft toegevoegd. In scenario B wordt ervan uitgegaan dat veroordeelde de maximaal berekende hoeveelheid aanwezig mest heeft vergist. De rechtbank gaat daarbij in het voordeel van veroordeelde uit van scenario B, omdat de rechtbank niet kan vaststellen dat veroordeelde op alle momenten in de bewezenverklaarde periode geen enkele mest aan de covergister heeft toegevoegd.
In het rapport van 25 februari 2025 is het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van scenario B als volgt berekend.
“Onderzoek van de jaarrekeningen en auditbestanden in proces-verbaal ALG.22.01 heeft uitgewezen dat de inkoop van de co-substraten [veroordeelde] per saldo geld oplevert in plaats van dat de inkoop [veroordeelde] geld kost.
Ter bepaling van het WVV van [veroordeelde] is berekend:
1. de hoeveelheid te veel ingenomen co-substraat;
2. de gemiddelde opbrengst per ton co-substraat;
3. totale opbrengst van het teveel ingenomen co-substraat.

1.Te veel ingenomen co-substraten

De hoeveelheid te veel ingenomen co-substraten is berekend uit het verschil tussen:

a.
a) de ingenomen hoeveelheid co-substraten; en
b) de toegestane hoeveelheid co-substraten.
a.
a) Ingenomen hoeveelheid co-substraten
Uit onderzoek beschreven in proces-verbaal bevindingen FIN.11.01 (dossierpagina 217-218) is gebleken dat de hoeveelheden ingenomen co-substraten per jaar minimaal als volgt zijn geweest:
2018 inname 24.947,738 ton;
2019 inname 20.686,708 ton;
2020 (tot en met november) inname 13. 718,430 ton.
De berekende innamehoeveelheid betreft, ten gunste van [veroordeelde] , een minimumpositie aangezien alleen met de vier grootste leveranciers van co-substraten rekening is gehouden.
b) Toegestane hoeveelheid co-substraten

Conform de vergunningsvoorwaarden van [veroordeelde] was het niet toegestaan om meer co-substraten in de vergister te verwerken dan mest, het minimale aandeel mest moest 50% zijn (Verhoudingsvoorschrift 6.5.6 uit de vergunning (conform BIJL:01, dossierpagina 516). Concreet betekent dit dat er niet meer co-substraat in de vergister mag worden gedaan dan er mest is toegevoegd.

De maximale hoeveelheid beschikbare mest was, zoals berekend door de NVWA:
- 2018 maximaal 3.102,00 ton;
- 2019 maximaal 2.926,39 ton;
- 2020 maximaal 3.502,43 ton;

(conform achtereenvolgens: ALG.11.01, dossierpag. 292, ALG.12.01, pag. 303 en ALG.13.01, pag. 309). De maximaal beschikbare mest is, gelet op vergunningsvoorschrift 6.5.6, gelijk aan de maximaal toegestane inname van co-substraten.

Berekening te veel ingenomen co-substraten
Het verschil tussen de hierboven onder a) berekende ingenomen hoeveelheid co-substraten in ton per jaar en onder b) berekende maximaal toegestane hoeveelheid co-substraten in ton per jaar geeft als resultaat de door [veroordeelde] te veel ingenomen co-substraten in ton per jaar, zijnde:

2.Gemiddelde opbrengst per ton co-substraat

In het proces-verbaal van bevindingen FIN.11.01 is de gewogen gemiddelde prijs per ton berekend die [veroordeelde] heeft ontvangen voor de inname van co-substraten per jaar:
2018: €1,73;
2019: € 3,52;
2020: € 3,35;
(conform FIN 11.01, dossierpagina 218).

3.Totale opbrengst van het te veel ingenomen co-substraat

Het wederrechtelijk verkregen voordeel van [veroordeelde] bestaat uit de totale opbrengst van het te veel ingenomen co-substraat. Dit is berekend door het onder 1. berekende te veel ingenomen cosubstraten in tonnen te vermenigvuldigen met de onder 2. genoemde gemiddelde opbrengst per ton co-substraat per jaar:

Op grond van het vorenstaande wordt gesteld dat [veroordeelde] een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen van €134.533,05in de onderzoeksperiode.”.
Tegen de berekening is geen verweer gevoerd. De rechtbank neemt deze conclusie in het rapport over en stelt de hoogte van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 134.533,05.

5.Verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 134.533,05.
De verdediging heeft verzocht om de betalingsverplichting maximaal te matigen en rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst dit verzoek af.
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat in de ontnemingsprocedure alleen grond voor matiging van de betalingsverplichting bestaat als aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Het gaat dan om het geval waarin de rechter zonder nader onderzoek kan vaststellen dat de betrokkene op het moment van de ontnemingsprocedure geen draagkracht heeft en dat het zeer waarschijnlijk is dat daarin in de toekomst geen verandering zal komen. [1]
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om aan te nemen dat veroordeelde draagkracht heeft dan wel in de toekomst niet zal kunnen hebben.
De rechtbank heeft verder geconstateerd dat sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De rechtbank is echter van oordeel dat veroordeelde al voldoende is gecompenseerd door matiging van de in de strafzaak aan hem opgelegde straf wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank volstaat daarom in deze ontnemingszaak met de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 134.533,05 (honderdvierendertigduizend vijfhonderddrieëndertig euro en vijf eurocent).
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van € 134.533,05 (honderdvierendertigduizend vijfhonderddrieëndertig euro en vijf eurocent) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 1.080 (duizendtachtig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C.H. Broesterhuizen, voorzitter,
mrs. J.M van Hall en M. Smayel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G. Brokkelkamp, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 oktober 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:376.