ECLI:NL:RBAMS:2025:8204

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
AMS 25/5678 en AMS 25/6018
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en beroep tegen last onder dwangsom wegens overtreding APV Uithoorn

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 30 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn. De eiser had een last onder dwangsom opgelegd gekregen wegens het aanleggen van een kabelgoot voor een oplaadunit van een elektrische auto zonder de vereiste vergunning. De eiser was het niet eens met deze last en heeft beroep ingesteld, alsook verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verweerder onder de gegeven omstandigheden had moeten afzien van de oplegging van de last onder dwangsom. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waardoor de eiser in het gelijk werd gesteld. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de voorzieningenrechter zelf in de zaak heeft voorzien. De eiser krijgt tevens een vergoeding van het griffierecht en reiskosten toegewezen.

Uitspraak

BesteRECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 25/5678 (voorlopige voorziening) en AMS 25/6018 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 oktober 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn, verweerder. ( [gemachtigden verweerder] ).

Samenvatting

Deze uitspraak gaat over de aan eiser opgelegde last onder dwangsom. Eiser is het hier niet mee eens. Hij heeft daarom beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter komt in deze uitspraak tot het oordeel dat verweerder onder de gegeven omstandigheden had moeten afzien van de oplegging van de last onder dwangsom. Eiser krijgt dus gelijk en het beroep is dus gegrond. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Omdat de voorzieningenrechter uitspraak doet op het beroep, wijst hij het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Procesverloop

1. Op 15 april 2025 heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.11, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Uithoorn 2024 (APV).
1.1.
Met het bestreden besluit van 30 september 2025 op het bezwaar van eiser heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten onder aanpassing van de begunstigingstermijn. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de werking van het bestreden besluit wordt geschorst tot nadat de rechtbank uitspraak doet in de bodemzaak.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 22 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van verweerder.
1.3.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van eiser daartegen. [1] Eiser heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de rechter en verweerder heeft toegestemd.

Overwegingen

Wat ging vooraf aan deze procedure?
2.1.
Op 8 december 2021 heeft eiser te kennen gegeven voornemens te zijn om een kabelgoot aan te leggen voor een oplaadunit van zijn elektrische auto en aan verweerder gevraagd of daar een vergunning voor is vereist. Na het uitblijven van een reactie heeft hij vijf maal een reactie gevraagd aan verweerder.
2.2.
Op 7 februari 2022 heeft eiser aan verweerder laten weten dat hij behoudens een reactie van verweerder, uitvoering zal geven aan zijn voornemen om een kabelgoot te plaatsen. Vanwege het uitblijven van een reactie ook daarop heeft eiser in maart 2022 de kabelgoot en laadunit geplaatst. Concreet gaat het om een verandering van een weg.
2.3.
Drie jaren later, op 21 januari 2025 heeft een toezichthoudend ambtenaar een overtreding geconstateerd van artikel 2:11, lid 1 van de APV van Uithoorn. Daarin is het volgende bepaald:
(Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
1.Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
2.4.
Met een brief van 6 maart 2025 heeft verweerder het voornemen aan eiser kenbaar gemaakt om de overtreding op straffe van een last onder dwangsom te beëindigen en beëindigd te houden. In dezelfde brief is aan eiser de mogelijkheid gegeven om een zienswijze kenbaar te maken. Met de brief van 16 maart 2025 heeft eiser een zienswijze ingediend.
2.5.
Met het besluit van 15 april 2025 heeft verweerder een last onder dwangsom van € 500,- per week met een maximum van € 2.000,- opgelegd wegens overtreding van artikel 2.11, eerste lid van de APV. Er is een vergunning nodig voor het plaatsen van een kabelgoot. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Is er sprake van een overtreding?
3. Niet in geschil is dat het door eiser plaatsen van kabelgoottegels een overtreding is in de zin van de APV. Omdat daarvan sprake is, kan verweerder daartegen – in beginsel – handhavend optreden en een last onder dwangsom opleggen. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat (naar ook niet in geschil is) van vergunningverlening van rechtswege geen sprake is.
Verder wijst de voorzieningenrechter erop dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd op grond die in eigendom is van de gemeente zonder dat toestemming daarvoor is verkregen. Dat maakt het handelen van eiser mogelijk civielrechtelijk en moreel onjuist, maar dat kan in deze bestuursrechtelijke procedure geen rol spelen, ook al is daaraan gerefereerd in verweerders besluitvorming.
Had verweerder moeten afzien van handhaven?
4. Op verweerder rust een beginselplicht tot handhaving. Die is (echter) niet absoluut. Handhavend optreden is onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Een bijzonder geval kan zich voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is waarin geheel of gedeeltelijk van handhaving dient te worden afgezien. Dergelijke andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
5.1.
Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij in alle openheid een vergunning heeft aangevraagd, altijd te goeder trouw is geweest en open kaart heeft gespeeld. Wat verweerder aanvoert over vermeend struikelgevaar ziet eiser niet: de door hem neergelegde tegels gaan dat juist tegen.
5.2.
Verweerder is echter niet bereid om mee te werken aan legalisatie. Daarmee bestaat er volgens verweerder geen zicht op legalisatie. Er is ook overigens geen concreet zicht daarop, omdat de besluitvorming in de richting van en mogelijke legalisatie bij de gemeente nog niet is voltooid en naar verwachting nog geruime tijd in beslag zal nemen. In 2027 zal onderzoek worden gedaan naar de door eiser gebruikte kabelgoottegels.
5.3.
Eiser heeft onbetwist gewezen op andere gemeenten waar wel gewerkt wordt met het type door hem gebruikte kabelgoottegels. Dat het zicht op legalisatie puur theoretisch is, kan dan niet worden volgehouden. Voor zover er op dat vlak nog sprake is van onduidelijkheid, geldt dat noch gesteld noch gebleken is dat er sprake is van gevaarzetting of van maatschappelijke urgentie. Het handhavingsbesluit van verweerder is geheel ambtshalve genomen en niet naar aanleiding van bijvoorbeeld klachten van buren. Verweerder heeft bovendien ondanks het open kaartspelen van eiser drie jaren gewacht met het overgaan tot handhaving. Onder die omstandigheden vormt de opgelegde last meer een uitdrukking van een mechanische toepassing van de handhavingsbevoegdheid die niet past bij het beginselkarakter van de handhavingsplicht.
5.4.
Verweerder heeft als bevoegde instantie ook geen open gesprek met eiser gevoerd over het tijdstip waarop de kabelgoottegels uiterlijk verwijderd zouden moeten zijn. In het licht van de (door eiser ook aangeduide) nog te verwachten toekomstige besluitvorming bij verweerder had een dergelijke handhaving onder voorwaarden ook dat wel gepast, eens te meer waar de mogelijkheid door verweerder bepaald niet is uitgesloten dat de tegels voldoen aan de dan te stellen eisen. Dat een keuze van de gemeente voor de door eiser gelegde tegels meer dan een theoretisch mogelijkheid is, blijkt ook uit het feit dat eiser onbetwist heeft aangevoerd dat in andere concreet genoemde gemeenten die tegels wel worden geaccepteerd.
Gelijkheidsbeginsel
6. Eiser stelt zich ook op het standpunt dat verweerder van handhaving af had moeten zien, omdat verweerder bij vergelijkbare gevallen niet handhaaft. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verschillende foto’s overgelegd en heeft verweerder op de hoorzitting ter plaatse ook gevraagd een kijkje te nemen bij volgen hem vergelijkbare situaties in zijn buurt. Verweerder heeft daar echter geen gevolg aan gegeven.
6.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel eiser niet kan baten. Verweerder wil wel onderzoeken of er sprake is van een vergelijkbare overtreding. Indien daarvan sprake is leidt dat er echter niet toe dat verweerder bij eiser zal afzien van handhaving, maar juist tot het ook handhavend optreden in dat geval.
6.2.
Uit deze keuze van verweerder blijkt niet of nauwelijks dat handhaving op grond van artikel 2:11 van de APV meer in het algemeen tot verweerders prioriteiten hoort. Verweerder lijkt daar pas aan toe te komen indien daaraan niet valt te ontkomen. Dat draagt feitelijk het risico van het (door eiser in de kern geschetste) beeld van willekeur in zich.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. Gelet op bovenstaande hoeven de overige beroepsgronden niet meer besproken te worden. De voorzieningenrechter vernietigt daarom het bestreden besluit en de voorzieningenrechter zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen. Omdat het beroep gegrond is en de voorzieningenrechter zelf een beslissing neemt, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn (door verweerder niet betwiste) reiskosten van
€ 7,84.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 194,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 7,94 aan reiskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Simonis, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.