Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 81.065996.23
[verdachte],
Het onderzoek ter terechtzitting.
De procesgang
- Op 23 september 2025 verzocht de verdediging om tijdens de regiezitting van 23 oktober 2025 onderzoekswensen te behandelen die specifiek zien op een te voeren preliminair verweer. Ook verzocht de verdediging om een aparte zittingsdag te plannen voor het behandelen van dit preliminaire verweer.
- Op 24 september 2025 heeft het Openbaar Ministerie zich hier schriftelijk tegen verzet aangezien de discussie met betrekking tot het preliminaire verweer een herhaling van zetten zou zijn.
- In een e-mail aan de verdediging van 25 september 2025 heeft de voorzitter van de rechtbank medegedeeld dat de verdediging haar onderzoekswensen voor zowel een te voeren preliminair verweer als voor eventuele te voeren materiële verweren uiterlijk 1 oktober 2025 (deze datum was al eerder met de verdediging gecommuniceerd) kan indienen. Daarnaast is medegedeeld dat een eventueel te voeren preliminair verweer op een aparte zittingsdag direct voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling zal worden behandeld.
Voorgaande beslissingen
Beoordeling van de onderzoekswensen
quid pro quo(iets voor iets) afspraak tussen het Openbaar Ministerie en deze partij zijn gemaakt met als gezamenlijk doel verdachte te beschadigen. Naar de rechtbank begrijpt zou die
quid pro quoafspraak erin hebben kunnen bestaan dat [civiele tegenpartij] belastend over verdachte zou verklaren in ruil voor belastende informatie uit het strafdossier die zij in de civiele procedures tegen verdachte zou kunnen gebruiken. In dat kader zou het Openbaar Ministerie en/of de FIOD ook onderzoekshandelingen hebben verricht die niet zijn geverbaliseerd en ook niet in het procesdossier terecht zijn gekomen.
quid pro quoafspraak of dat er opsporingshandelingen in de zin van artikel 152 Sv zijn verricht die niet zijn geverbaliseerd en wel op grond van artikel 149a, tweede lid Sv in het procesdossier hadden moeten worden opgenomen. Desgevraagd heeft de verdediging ook niet kunnen motiveren wat er concreet in strijd met de goede procesorde zou zijn gebeurd, welk belastend bewijsmateriaal in het licht van de tenlastegelegde feiten onrechtmatig in het procesdossier is opgenomen of welk ontlastend materiaal zou zijn weggelaten. Uit het overige tot dusver door de verdediging naar voren gebrachte ontstaat ook niet het beeld dat er (grote) hiaten in het procesdossier zitten of dat er onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden. Ook heeft de rechtbank geen of onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor de stelling van de verdediging dat het verstrekken van processtukken AH01, AH02 en AH08 heeft geleid tot onjuiste of afgestemde verklaringen door de getuigen.