ECLI:NL:RBAMS:2025:855

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
10593149
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering en terugbetaling van een lening tussen partijen met tegenstrijdige verklaringen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, heeft de kantonrechter op 14 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], wonende in Turkije, en [gedaagde], wonende in Nederland, over de terugbetaling van een lening van €22.950,-. De procedure volgde op een tussenvonnis van 7 juni 2024, waarin [eiser] werd opgedragen te bewijzen dat de betalingen aan [gedaagde] een geldlening betroffen. [eiser] heeft getuigen gehoord om zijn stellingen te onderbouwen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiser] voldoende bewijs heeft geleverd dat de betalingen als een lening moeten worden gekwalificeerd. De verklaring van [eiser] werd ondersteund door aanvullende bewijsstukken, waaronder bankoverschrijvingen met de aanduiding 'lening'.

[gedaagde] heeft wisselend verklaard over de aard van de betalingen, maar haar tegenstrijdige verklaringen hebben de conclusie van de kantonrechter niet ondermijnd. De kantonrechter oordeelde dat de verklaringen van [gedaagde] niet voldoende steun boden voor haar verweer dat er geen lening was. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde] de hoofdsom van €22.950,- moet terugbetalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 26 januari 2024. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn afgewezen, omdat de onderbouwing ontbrak. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken, vooral wanneer partijen tegenstrijdige verklaringen afleggen. De kantonrechter heeft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat [gedaagde] direct moet betalen, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 10593149 \ CV EXPL 23-9498
Vonnis van 14 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] (Turkije),
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. S. Besli,
tegen
[gedaagde] ,te [woonplaats 2] ,
gedaagde partije,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. G. Öntas.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
 het tussenvonnis van 7 juni 2024 waarin [eiser] is opgedragen te bewijzen dat de betalingen van in totaal € 22.950,- een geldlening betroffen,
 het bericht van [eiser] dat hij het bewijs wil leveren door het horen van getuigen,
 het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 21 oktober 2024,
 het bericht van [gedaagde] dat zij geen behoefte heeft aan een getuigenverhoor voor tegenbewijs,
 de conclusie na enquête van [eiser] ,
 de conclusie na enquête van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Voor de feiten en het geschil verwijst de kantonrechter naar het eerste tussenvonnis van 23 februari 2024 en het tweede tussenvonnis van 7 juni 2024.
2.2.
[eiser] stelt kort gezegd dat hij een lening heeft verstrekt aan [gedaagde] en hij is in de gelegenheid gesteld om dat te bewijzen. In het tweede tussenvonnis van 7 juni 2024 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [eiser] met de door hem overgelegde whatsappberichten het bewijs nog niet heeft geleverd, omdat de berichten zijn verstuurd nadat de betalingen van [eiser] aan [gedaagde] zijn gestopt en omdat in de berichten geen informatie staat over de redenen voor de betalingen. Omdat [eiser] heeft aangeboden zijn stellingen te bewijzen door het horen van getuigen, is hij daartoe in de gelegenheid gesteld. Vervolgens zijn drie getuigen gehoord.
2.3.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] nu wel is geslaagd om te bewijzen dat de betalingen van in totaal € 22.950,- een geldlening betroffen.
2.4.
[eiser] heeft als partijgetuige een verklaring afgelegd. Op grond van artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan zijn verklaring alleen dienen als aanvullend bewijs. De aanvullende bewijzen moeten zo sterk zijn en zodanige essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende ondersteunen en geloofwaardig maken. Dat is hier het geval.
2.5.
[eiser] heeft verklaard dat het in april 2020 duidelijk is besproken tussen hem en [gedaagde] dat het een lening was. De reden dat zij tijdelijk geld nodig had, was dat haar partneralimentatie was gestopt. Volgens haar was dat ten onrechte, ze had daarover contact met haar advocaat, en ze zou dat geld vroeg of laat alsnog van haar ex krijgen. Dan kon ze het geleende geld aan [eiser] terugbetalen en anders zou ze haar appartement in Istanboel kunnen verkopen.
2.6.
De verklaring van [eiser] wordt op de volgende essentiële punten ondersteund. Bij alle overschrijvingen staat inderdaad ‘lening’ of ‘borc’, dat volgens beide partijen Turks is voor ‘lening’. Nu heeft [gedaagde] wel gezegd dat zij nooit naar de omschrijving bij de overschrijvingen keek, maar feit is wel dat er steeds ‘lening’ stond. Dat ondersteunt de verklaring van [eiser] . Ook klopt het dat haar partneralimentatie in die periode stopte. Zij had namelijk op grond van een vonnis van deze rechtbank van 17 oktober 2018 tussen haar en haar ex-partner tot 1 mei 2020 recht op partneralimentatie, daarna niet meer. Deze informatie is geen direct bewijs van de lening, maar biedt wel ondersteuning voor de verklaring van [eiser] over de reden waarom hij geld leende aan [gedaagde] .
2.7.
[gedaagde] is ook onder ede gehoord, met een tolk. Zij verklaart wisselend over de vraag of het nou wel of niet om een lening ging. Zo zegt [gedaagde] :
  • het was geen lening omdat we samenwoonden en
  • ik had in Turkije geld en ik zou het later terugbetalen.
Verder verklaart ze:
  • ik heb gezegd dat ik het kon terugbetalen,
  • maar het was geen lening omdat hij zei dat het geen lening was.
En:
  • ik ben geen lening aangegaan met [eiser] , we hebben daar niet over gesproken en
  • ik had contant geld in Turkije dat ik niet kon gebruiken om betalingen in Nederland te doen; dat geld heb ik later in Turkije aan hem gegeven.
2.8.
In de verklaring spreekt [gedaagde] zichzelf tegen. [gedaagde] zegt namelijk dat zij en [eiser] niet hebben gesproken over de vraag of het wel of geen lening was, maar ook dat [eiser] heeft gezegd dat het geen lening was. Dat kan niet allebei kloppen. Omdat de verklaringen op dit punt zo tegenstrijdige zijn, kunnen ze niet dienen als steunbewijs voor de verklaring van [eiser] . Maar ze laten het door [eiser] al wél geleverde bewijs ook niet wankelen.
Verder verklaart [gedaagde] dat het geen lening was, maar ook dat ze destijds heeft gezegd dat ze het later zou terugbetalen. Ze zou dat doen van het contante geld in Turkije. Als je afspreekt om een bedrag later terug te betalen, dan gaat het feitelijk om een lening. Haar verklaring op dit punt ondersteunt daarmee de verklaring van [eiser] dat het een lening was.
2.9.
[gedaagde] advocaat heeft nog gewezen op het deel van haar verklaring waarin ze zegt dat het geen lening was
omdatze samenwoonden. Dat gaat [gedaagde] niet helpen. Nog los van het feit dat uit de beschikbare informatie in dit dossier niet duidelijk is dat partijen inderdaad hebben samengewoond in een huis van [gedaagde] , betekent samenwonen niet dat het overmaken van geld daarom geen lening kan zijn.
2.10.
Bij de bewijswaardering heeft de kantonrechter geen acht geslagen op de verklaring van [naam] , omdat die te vaag is. [naam] verklaart dat ze in 2019, 2020 of 2021 tijdens een etentje heeft opgevangen dat [gedaagde] tegen iemand anders zei dat ze geld had geleend of wilde lenen, of zoiets. Dat is te weinig concreet om te kunnen dienen als bewijs.
2.11.
Omdat [eiser] is geslaagd in het leveren van het bewijs worden zijn vorderingen in principe toegewezen. De grondslag van zijn vorderingen (een geldlening) is namelijk komen vast te staan.
2.12.
Het is de kantonrechter niet helemaal duidelijk of [gedaagde] als verweer heeft gevoerd dat zij de lening al (grotendeels) heeft terugbetaald met contant geld in Turkije. Dat komt omdat zij niet duidelijk heeft uitgelegd wat het gevolg moet zijn, als komt vast te staan dat zij inderdaad € 20.000,- contant geld in Turkije aan [eiser] heeft gegeven. Was het een bijdrage voor de samenlevingskosten in Turkije (dat staat in de conclusie van antwoord) wat ze nu wil verrekenen, of gaf zij [eiser] steeds een contant bedrag dat hij dan vervolgens aan haar overmaakte in euro’s (dat heeft [gedaagde] op de eerste zitting verteld en in het getuigenverhoor) of heeft zij het geld aan [eiser] gegeven ‘om geen schuld te hebben’ (dat heeft [gedaagde] ook in het getuigenverhoor gezegd) en zo dus de lening af te lossen.
Voor alle mogelijkheden is het zo dat eerst moet vaststaan dat [gedaagde] daadwerkelijk € 20.000,- contant aan [eiser] heeft gegeven in Turkije. Daarvoor heeft [gedaagde] geen enkele onderbouwing gegeven en [eiser] betwist het. [gedaagde] heeft wel laten zien dat er ooit een groot geldbedrag op haar Nederlandse rekening heeft gestaan en dat ze in 2016 en 2017 contant geld heeft opgenomen, maar dat biedt geen enkele steun voor haar stelling dat ze een aantal jaar later [eiser] in Turkije contant geld heeft gegeven. Bij deze stand van zaken is [gedaagde] verweer onvoldoende onderbouwd en wordt het gepasseerd.
2.13.
[gedaagde] dient de hoofdsom van €22.950,- te betalen, te vermeerderen met de gevorderde en niet weersproken wettelijke rente vanaf 26 januari 2024.
2.14.
[gedaagde] heeft ook buitengerechtelijke incassokosten gevorderd en gesteld dat er meerdere pogingen zijn geweest om in contact te komen en dat er een opeisingsterugbetalingsbrief is opgesteld. Die brief is ook in deze procedure overgelegd. Omdat in de die brief niet staat vermeld om hoeveel buitengerechtelijke incassokosten het gaat, voldoet die brief niet aan de in artikel 6:96 lid 6 BW gestelde eisen. De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden daarom afgewezen.
2.15.
Vanwege de relatie die partijen hebben gehad, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd en moet iedere partij de eigen proceskosten dragen.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van €22.950,-, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 26 januari 2024, tot de dag dat het hele bedrag is betaald;
3.2.
verklaart de veroordeling onder 3.1 uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.R. Jöbsis, kantonrechter, bijgestaan door de griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2025.