ECLI:NL:RBAMS:2025:864

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
13-010287-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor tenuitvoerlegging van straf opgelegd voor feiten vóór overlevering

Op 28 januari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin Duitsland een verzoek indiende om toestemming voor de tenuitvoerlegging van een straf die was opgelegd voor feiten die vóór het tijdstip van de overlevering waren begaan. De officier van justitie werd niet-ontvankelijk verklaard omdat de vordering geen betrekking had op een door een rechterlijke autoriteit uitgevaardigde beslissing. De rechtbank overwoog dat de openbare ministeries van Lübeck en Zwickau in Duitsland niet als rechterlijke autoriteiten kunnen worden aangemerkt, omdat zij het risico lopen beïnvloed te worden door de uitvoerende macht. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd vastgesteld dat de onafhankelijkheid van de betrokken autoriteiten niet gegarandeerd is. De rechtbank concludeerde dat het verzoek niet voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet en dat de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, in aanwezigheid van griffiers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-010287-25
Datum beslissing: 28 januari 2025
BESLISSING
op de vordering ex artikel 14, derde lid, Overleveringswet (hierna: OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank op 10 januari 2025, strekkende tot het in behandeling nemen van een verzoek om toestemming te verlenen voor de tenuitvoerlegging van een straf die is opgelegd voor feiten die vóór het tijdstip van de overlevering zijn begaan en waarvoor de betrokkene niet is overgeleverd, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder g, OLW. Dit verzoek is ingediend door
Der Leitende Oberstaatsanwalt in Detmold,Duitsland op 20 januari 2025 en betreft:
[de opgeëiste persoon]
geboren op [geboortedag] 1989 te [geboorteplaats] (Sovjet-Unie),
thans gedetineerd in Duitsland,
hierna te noemen: de overgeleverde persoon.

1.Beoordeling

Het verzoek bevat de gegevens als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ. De voorhanden zijnde stukken zijn toereikend om - met volledige eerbiediging van de rechten van verdediging van de overgeleverde persoon - een beslissing te nemen.
Het verzoek betreft feiten ten aanzien waarvan krachtens de OLW overlevering had kunnen worden toegestaan.
Het verzoek is uitgevaardigd door
Der Leitende Oberstaatsanwalt in Detmold,Duitsland. Dit is het Hoofd Openbaar Ministerie in Detmold.
Ingevolge artikel 27, vierde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ juncto artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ dient het verzoek te worden te worden gedaan door een rechterlijke autoriteit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: HvJ EU) heeft bij arrest van 27 mei 2019 in de zaken C-508/18 (zaak OG) en C-82/19 PPU (zaak PI) de vragen beantwoord van de Ierse
Supreme Courten de Ierse
High Court, of het Openbaar Ministerie in Lübeck en het Openbaar Ministerie in Zwickau in Duitsland rechterlijke autoriteiten zijn als bedoeld in het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten.
In (de Nederlandse versie van) het arrest is door het HvJ EU geoordeeld onder punt 88 tot en met 90:
“88 Uit het voorgaande volgt dat, aangezien de in de hoofdgedingen betrokken openbare ministeries het risico lopen dat zij worden beïnvloed door de uitvoerende macht bij de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, deze openbare ministeries niet lijken te beantwoorden aan een van de vereisten om te kunnen worden aangemerkt als „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, namelijk het vereiste dat zij garanderen onafhankelijk te handelen wanneer zij een dergelijk aanhoudingsbevel uitvaardigen.
89 In casu is om de in punt 73 van dit arrest vermelde redenen niet van belang dat de openbare ministeries van Lübeck en van Zwickau in het kader van de uitvaardiging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europese aanhoudingsbevelen, geen individuele instructies hebben ontvangen van de ministers van Justitie van de betreffende deelstaten.
90 Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het geen betrekking heeft op de openbare ministeries van een lidstaat die het risico lopen dat zij in een individueel geval rechtstreeks of indirect worden aangestuurd door of instructies ontvangen van de uitvoerende macht, zoals een minister van Justitie, in het kader van de vaststelling van een besluit over de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.”
Het HvJ EU heeft voor recht verklaard:
“2. Het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het geen betrekking heeft op de openbare ministeries van een lidstaat die het risico lopen dat zij in een individueel geval rechtstreeks of indirect worden aangestuurd door of instructies ontvangen van de uitvoerende macht, zoals een minister van Justitie, in het kader van de vaststelling van een besluit over de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.”
Gelet op het voornoemde staat vast dat:
  • het onderhavige verzoek niet is uitgevaardigd door een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en dus niet door een ‘justitiële autoriteit’ in de zin van artikel 1, aanhef en onder i, OLW en artikel 5 OLW;
  • het onderhavige verzoek niet een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ is en dus niet een beslissing van een justitiële autoriteit in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, OLW.
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 1 december 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:9311) overweegt de rechtbank dat dit ertoe leidt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard in de vordering strekkende tot het in behandeling nemen van een verzoek om toestemming te verlenen voor de tenuitvoerlegging van een straf die is opgelegd voor feiten die vóór het tijdstip van de overlevering zijn begaan en waarvoor de betrokkene niet is overgeleverd, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder g, OLW. Die vordering heeft immers geen betrekking op een door een rechterlijke/justitiële autoriteit uitgevaardigde rechterlijke/justitiële beslissing.

2.Beslissing

De rechtbank
VERKLAARTde officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering
strekkende tot het in behandeling nemen van een verzoek om toestemming te verlenen voor de tenuitvoerlegging van een straf die is opgelegd voor feiten die vóór het tijdstip van de overlevering zijn begaan en waarvoor de betrokkene niet is overgeleverd, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder g, OLW.
Deze beslissing is genomen op 28 januari 2025 door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. E.de Rooij en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. E.A. Harland en M.J.D. Hartman, griffiers,