3.3Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak van feit 1
Verdachte en aangeefster hebben zes jaar een relatie gehad. Op enig moment is de relatie geëindigd. Uit de inhoud van het dossier volgt het beeld dat de (voormalige) relatie tussen verdachte en aangeefster werd doordrenkt van boosheid en wrok en dat er veelvuldig sprake was van – over en weer – aantrekken en afstoten. Voorliggende casus dient daarom in het licht van de beschreven context te worden beoordeeld.
Aangeefster heeft twee aangiftes en klacht gedaan van belaging. Daarbij heeft aangeefster – kort gezegd – verklaard dat zij dagelijks door verdachte wordt lastig gevallen via Whatsapp, telefoon en e-mail, dat verdachte vaak voor haar deur staat en dat hij bedreigingen stuurt.
De rechtbank stelt voorop dat een “knipperlichtrelatie” niet per definitie de mogelijkheid van belaging tussen betrokken partijen uitsluit. Voor belaging, als bedoeld in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), is vereist dat sprake is van een wederrechtelijke, stelselmatige en opzettelijke inbreuk op een anders persoonlijke levenssfeer. Daarbij moet de pleger het oogmerk hebben om een ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dergelijke belaging zijn verschillende factoren van belang: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen, alsmede de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de vrijheid van het slachtoffer. Zo’n knipperlichtrelatie kan tot gevolg hebben dat onduidelijkheid ontstaat voor de betrokken partijen waar de privacy dan wel de persoonlijke levenssfeer begint en eindigt.
In dat verband stelt de rechtbank het volgende vast. Partijen hadden in de ten laste gelegde pleegperiode veel contact, gedurende de hele dag. Het grootste gedeelte van de berichten uit het dossier is weliswaar afkomstig van verdachte, maar aangeefster reageert zelf inhoudelijk op verdachte en initieert ook zelf het onderlinge contact. Daar reageert verdachte dan weer op en andersom. De inhoud van de berichten ziet grotendeels op hun onderlinge relatie en de relatie die verdachte met zijn echtgenote heeft. De toon van de berichten afkomstig van verdachte is vaak dwingend, denigrerend en/of beledigend.
Hoewel aangeefster verdachte vraagt geen contact meer te zoeken of aangeeft hem te blokkeren, zoals het bericht van aangeefster op 14 oktober 2024 “
Nu uit m’n leven jij!” en het bericht op 30 december 2024 dat verdachte moet stoppen met het sturen van berichten, blijft de beschreven dynamiek van het contact bestaan. Zo hervat aangeefster na haar bericht op 14 oktober 2024 als eerste het onderlinge contact, door verdachte te sturen “
Je kan appen”.
De rechtbank stelt vast dat het verdachte verweten kan worden dat hij steeds contact zocht met aangeefster. De rechtbank stelt echter ook vast dat aangeefster zelf een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het in stand houden van het berichtenverkeer over en weer, dat zij zelf het initiatief nam tot contact en dat er tijdens de ten laste gelegde periode (enige vorm van) een relatie bestond tussen verdachte en aangeefster.
Gelet op het voorgaande heeft er, naar het oordeel van de rechtbank, voor verdachte in de tenlastegelegde periode teveel onduidelijkheid bestaan over de grens van de persoonlijke levenssfeer van aangeefster en kan de rechtbank bovenal niet vaststellen dat verdachte inbreuk heeft gemaakt op die persoonlijke levenssfeer. De dwingende, bedreigende en/of beledigende inhoud van sommige berichten van verdachte zouden onder andere omstandigheden mogelijk wel strafbaar handelen opleveren. Wat resteert zijn naar het oordeel van de rechtbank gedragingen die niet de conclusie kunnen dragen dat sprake was van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de belaging zoals tenlastegelegd niet wettig en overtuigend bewezen kan worden zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Vrijspraak van feit 2
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van bedreiging in de zin van
artikel 285 Sr onder meer is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen dan wel zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen, en dat het opzet van verdachte daarop was gericht.
De rechtbank stelt op basis van het dossier en de verklaring van verdachte ter terechtzitting vast dat verdachte via FaceTime een nagebootst vuurwapen aan aangeefster heeft getoond en op de camera heeft gericht. Dergelijke handelingen zijn op zichzelf naar hun aard geschikt om de vrees te doen ontstaan dat aangeefster het leven zou kunnen verliezen of zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. De rechtbank is echter van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat het opzet verdachte daarop was gericht.
Verdachte verklaart namelijk dat hij zijn schuur aan het opruimen was, daarbij het wapen heeft aangetroffen en dit vervolgens aan aangeefster heeft getoond. Deze verklaring is op basis van het dossier niet onaannemelijk te achten. Het Facetime-gesprek heeft na het moment waarop het wapen in beeld kwam nog 39 minuten geduurd, aangeefster heeft destijds geen melding gemaakt of aangifte gedaan van deze gebeurtenis en ook als aangeefster aangifte doet van belaging, doet zij geen aangifte van deze bedreiging. Pas in een aanvullende aangifte wordt eerst over dit incident gesproken.
Daar staat de verklaring van aangeefster tegenover. Aangeefster verklaart over meerdere (niet online) incidenten die zich in de loop van de relatie hebben voorgedaan. Hierbij zou met het wapen zijn gedreigd en zouden dreigende woorden zijn geuit. Deze bedreigingen zijn niet ten laste gelegd. De aangifte wordt enkel ondersteund met screenshots in het dossier waarop te zien is dat verdachte een wapen vasthoudt en op de camera richt.
De rechtbank is er in het licht van voornoemde omstandigheden niet van overtuigd dat verdachte met zijn handelen daadwerkelijk opzet heeft gehad op bedreiging van aangeefster in de zin van art. 285 Sr.
Bewezenverklaring van feit 3
De rechtbank is van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte het tenlastegelegde
feit heeft gepleegd.
Omdat verdachte het bewezenverklaarde feit heeft bekend en de raadsvrouw hiervoor geen
vrijspraak heeft bepleit, kan, op grond van artikel 359 derde lid van het Wetboek van
Strafvordering, voor deze bewezenverklaarde feiten met de in bijlage II genoemde opgave
van bewijsmiddelen worden volstaan.