In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 oktober 2025 uitspraak gedaan op een verzoek van een verzoekster, die schadevergoeding eiste na haar inverzekeringstelling en aanhouding op 19 januari 2025. De verzoekster, die werd verdacht van overtreding van de Opiumwet, werd op 20 januari 2025 in vrijheid gesteld na een seponering van de zaak door het Openbaar Ministerie. De verzoekster verzocht om een hogere schadevergoeding van € 10.000,00 voor immateriële schade, maar de rechtbank kende slechts de standaardvergoeding van € 130,00 toe voor de dag die zij in verzekering had doorgebracht. De rechtbank oordeelde dat de verzoekster niet voldoende bijzondere omstandigheden had aangetoond die een afwijking van de standaardvergoeding rechtvaardigden. De rechtbank overwoog dat de aangevoerde omstandigheden niet specifiek genoeg waren toegespitst op de periode van inverzekeringstelling en dat de gevolgen van de detentie niet zodanig waren dat deze de standaardvergoeding overschreden. De rechtbank wees het verzoek om een hogere schadevergoeding af en kende enkel de gebruikelijke vergoeding toe, met de overweging dat de verzoekster niet had aangetoond dat haar situatie uitzonderlijk was in vergelijking met andere gevallen van inverzekeringstelling. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er staat hoger beroep open voor zowel de officier van justitie als de gewezen verdachte.