Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Huissen, eiser,
het bestuur van de Stichting Veren Gelderland, verweerster.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 15 juli 1998.
2. Feiten en procesverloop
Op 30 december 1997 heeft eiser bij verweerder een verzoek ingediend om een bijdrage in de exploitatie over het jaar 1995 van Watertransportbedrijf Looveer B.V. (hierna: Looveer), uitgaande van een exploitatietekort van f 99.422,-.
Bij besluit van 2 maart 1998 heeft verweerder de bijdrage over het jaar 1995 vastgesteld op f 43.555,20, zijnde 80% van het door hem vastgestelde exploitatietekort van f 54.444,-.
Door eiser is op 9 april 1998 tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Op 28 mei 1998 heeft in het kader van de behandeling van dit bezwaar een hoorzitting in de zin van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) plaatsgevonden.
Namens eiser is verschenen de heer E.M. de Ruijter.
Bij het hierboven aangeduide besluit van 15 juli 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 2 september 1998 tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 15 oktober 1998.
Namens verweerder is op 16 december 1998 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 juni 1999 heeft Looveer zich gemeld als partij ex artikel 8:26 van de Awb.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 juni 1999, waar eiser is verschenen, vertegenwoordigd door de heer De Ruijter voornoemd, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda. Tevens is verschenen M.J.G. Martens namens Looveer, bijgestaan door mr. A.B.M. Loesink.
In dit geding dient de rechtbank allereerst vast te stellen of tegen de beslissing van 15 juli 1998 beroep bij de rechtbank openstaat.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb staat, voor zover hier van belang, tegen een besluit beroep open bij de rechtbank. Onder besluit wordt ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Hiertoe dient de rechtbank in de eerste plaats te beoordelen of verweerder een bestuursorgaan is. In artikel 1:1, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder bestuursorgaan wordt verstaan: a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
Nu de Stichting Veren Gelderland (hierna: de Stichting) niet krachtens publiekrecht is ingesteld, kan verweerder slechts dan een bestuursorgaan zijn indien hij enig openbaar gezag bekleedt. Daarvoor is vereist dat aan hem een of meer overheidstaken zijn opgedragen en de daarvoor benodigde publiekrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend.
De rechtbank is van oordeel dat het verstrekken van bijdragen in de exploitatie van overzetveren zijn grondslag vindt in de uitoefening van een overheidstaak. Zij overweegt hieromtrent het volgende.
De Stichting is opgericht op 14 september 1995.
Ingevolge artikel 2 van haar statuten heeft zij ten doel een bijdrage te leveren aan een doelmatige instandhouding van overzetveren in Gelderland in de ruimste zin des woords. Blijkens het tweede lid van dit artikel tracht zij dit doel onder meer te bereiken door op basis van een subsidiereglement gelden ter beschikking te stellen aan die gemeenten in Gelderland, die verantwoorde-lijk zijn voor de instandhouding van een veerverbinding.
Artikel 3 van de statuten bepaalt vervolgens dat het vermogen van de Stichting onder meer gevormd zal worden door een storting door de provincie van een eenmalig bedrag van f 8.000.000,- afkomstig uit de reeds bestaande voorziening ten behoeve van het wegverkeer, de WUW-reserves, welke reserves op grond van de artikelen 27 en 28 van de Wet Herverdeling Wegenbeheer door de provincie onder de wegbeheerders dienen te worden verdeeld.
Op grond van artikel 11 van de statuten stelt verweerder een subsidiereglement vast. Dit reglement behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van Gelderland en het bestuur van de Vereniging van Gelderse Gemeenten.
Gezien de nauwe betrokkenheid tussen verweerder en de provincie Gelderland is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het al dan niet verstrekken van een bijdrage in de exploitatie van een overzetveer openbaar gezag uitoefent in de zin van artikel 1:1, aanhef en onder b, van de Awb.
Nu het al dan niet verlenen van een geldelijke bijdrage in dit geval neerkomt op de uitoefening van een overheidstaak draagt het besluit betreffende de vaststelling van de bijdrage over het jaar 1995 het karakter van een publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen eiser ingevolge artikel 8:1, eerste lid, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb bezwaar kon maken, en tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar beroep kon instellen bij deze rechtbank.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of het verzoek van Looveer om op grond van artikel 8:26 van de Awb in de gelegenheid te worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen, gehonoreerd kan worden. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Artikel 8:26, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat de rechtbank tot de sluiting van het onderzoek ter zitting, ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid kan stellen als partij aan het geding deel te nemen.
De rechtbank is van oordeel dat de in dit artikellid aan de rechtbank gegeven bevoegdheid om een belanghebbende in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen, niet ziet op de belanghebbende die geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen dan wel niet- ontvankelijk zou zijn in zijn beroep. De rechtbank ziet derhalve geen termen om het verzoek van Looveer in te willigen
Thans komt de rechtbank toe aan de vraag of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 2 maart 1998 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. In het besluit van 2 maart 1998, heeft verweerder, voor zover in dit geschil van belang, bepaald dat de jaarlijks door Looveer te ontvangen uitkering van f 25.000,- plus rente onderdeel uitmaakt van het exploitatieresultaat. Op grond hiervan heeft verweerder het exploitatietekort van Looveer begroot op f 54.444,-.
Aan het bestreden besluit ligt eveneens ten grondslag dat de jaarlijkse uitkering van f 25.000,- plus rente in mindering dient te worden gebracht op het exploitatietekort.
Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat de jaarlijks te ontvangen uitkering van f 25.000,- plus rente een schadeloosstelling is die deel uitmaakt van het ondernemersresultaat van Looveer omdat het een tegemoetkoming in de gederfde winst betreft.
Dientengevolge heeft eiser het bedrag van f 25.000,- plus rente bij de berekening van de subsidie aan Looveer buiten het exploitatieresultaat gehouden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Looveer exploiteert een veerdienst over de Rijn in de gemeente Huissen. Op 3 november 1987 is de Pleybrug over de Rijn in gebruik genomen, waardoor het verkeersaanbod voor de veerdienst sterk is teruggelopen. Naar aanleiding daarvan hebben de provincie Gelderland en Looveer op 31 maart 1993 een overeenkomst gesloten.
Artikel 1 van deze overeenkomst, voor zover hier van belang, luidt: "De Provincie betaalt onder hierna te noemen voorwaarden aan Looveer een bedrag ad f 750.000,- (all in), te verminderen met de reeds betaalde voorschotten. Deze betaling geschiedt gedeeltelijk als vergoeding van de door het Looveer geleden schade als gevolg van de planologische maatregelen die realisering van voornoemde Pleybrug mogelijk maakten, of althans als gevolg van de ingebruikneming van deze brug, en geschiedt gedeeltelijk als bijdrage in de ook na de ingebruikneming van de Pleybrug voort te zetten exploitatie van het door Looveer geëxploiteerde pontveer. (...) Voor de periode na 1 maart 1992 kan Looveer (...) geen aanspraak maken op een compensatie in de exploitatie van het veer."
Artikel 7 van de overeenkomst bepaalt, voor zover hier van belang: "Van de door de Provincie te betalen vergoeding betreft een deel groot f 250.000,- een waarborg voor de instandhouding van de veerdienstfaciliteit gedurende tien jaren na 1 maart 1992, of zoveel korter als de nieuwe brug over het Pannerdens kanaal zal zijn gerealiseerd. Ter meerdere zekerheid van een te continueren adequate veerdienstexploitatie zal deze betaling plaatsvinden uit een depot onder een door Looveer aan te wijzen notaris in gelijke jaarlijkse delen ad f 25.000,- telkens op 30 juni van ieder jaar en vermeerderd met de over dat jaar gekweekte en bijgeschreven rente per de datum van bijschrijving.(...) Bij eerdere realisatie en ingebruikneming van de nieuwe brug vervalt het gehele depotrestant, inclusief rente ineens aan Looveer."
Beoordeeld dient te worden of verweerder terecht van mening is dat de jaarlijks door de provincie Gelderland aan Looveer te betalen uitkering van f 25.000,- moet worden gekwalificeerd als een vorm van subsidie met het oog op de voortzetting van de exploitatie van het veer en derhalve niet als een vorm van schadevergoeding.
Vooropgesteld dient te worden dat het voor de uitleg van een overeenkomst in eerste instantie aankomt op hetgeen in de schriftelijke overeenkomst is neergelegd. Pas als dat niet duidelijk is, is van belang hetgeen de partijen bij die overeenkomst over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin, die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid.
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat uit de eerder aangehaalde artikelen -in onderling verband bezien- reeds volgt dat het bedrag van f 250.000,- aangemerkt dient te worden als een bijdrage in de exploitatie van het veer. Dit geldt temeer nu eiser onvoldoende heeft gesteld om op grond van de bewoordingen van de artikelen de door eiser daaraan toegekende betekenis als juist te aanvaarden. Nu de jaarlijks door Looveer te ontvangen uitkering van f 25.000,- als een vorm van subsidie dient te worden beschouwd, maakt dit bedrag -zoals ook door verweerder gesteld- derhalve onderdeel uit van het exploitatieresultaat van Looveer. Verweerder heeft zodoende terecht zijn standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eiser tegen het besluit van verweerder om de bezwaren van eiser tegen het besluit van 2 maart 1998 ongegrond te verklaren, geen doel treffen. Van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel is de rechtbank niet gebleken. Nu er evenmin een andere reden is om het bestreden besluit voor onjuist te houden, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan de artikelen 8:73 en 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter,
en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 1999,
in tegenwoordigheid van mr. D.S.M. Bak als griffier.
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage.