ECLI:NL:RBARN:1999:AA3652

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
6 april 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/2708
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten van het bestuur van de Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het Onderwijs inzake terugvordering vervangingskosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 6 april 1999 uitspraak gedaan in een beroep van de Stichting Katholiek Voortgezet Onderwijs Canisius College tegen besluiten van de Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het Onderwijs. Het beroep was gericht tegen twee besluiten, namelijk het besluit van 22 juli 1996 en het besluit van 4 september 1997, waarbij verweerder de terugvordering van onverschuldigd betaalde vervangingskosten heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres, vertegenwoordigd door M.T.M. Bernards, F.A.Th. Kokke en mr. M.R.A. Dekker, bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 2 mei 1996, waarin verweerder stelde dat eiseres te veel had gedeclareerd voor vervangingskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit van 4 september 1997 onbevoegd is genomen, omdat verweerder niet de juiste procedure heeft gevolgd. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 4 september 1997 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 juli 1996 ongegrond verklaard. Eiseres is in de proceskosten veroordeeld, die door de Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het Onderwijs moeten worden vergoed. De rechtbank heeft bepaald dat eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoed krijgt.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht
Reg.nr.: 97/2708
UITSPRAAK
in het geding tussen:
de Stichting Katholiek Voortgezet Onderwijs Canisius College, te Nijmegen, eiseres,
en
het bestuur van de Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het Onderwijs, te Rotterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
De besluiten van verweerder van 22 juli 1996 en 4 september 1997.
2. Feiten en procesverloop
Bij besluit van 2 mei 1996 heeft verweerder bepaald, dat eiseres voor de kosten van vervanging van A f 10.810,86 te veel heeft gedeclareerd, welk bedrag moet worden teruggeboekt.
Bij schrijven van 11 juni 1996 is namens eiseres om heroverweging van voornoemd besluit verzocht.
Bij besluit van 22 juli 1996 heeft verweerder eiseres bericht geen aanleiding te zien om het besluit van 2 mei 1996 te herzien.
Namens eiseres is op 3 september 1996, aangevuld op 10 maart en 25 april 1997, tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Op 8 juli 1997 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij eiseres is vertegenwoordigd.
Bij besluit van 4 september 1997 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiseres heeft mr. A.A.C. Schouten, medewerker van de Vereniging Besturenorganisaties Katholiek Onderwijs, op 6 oktober 1997 tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 31 oktober 1997.
Verweerder heeft op 28 november 1997 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 23 maart 1999, waar eiseres is vertegenwoordigd door M.T.M. Bernards en F.A.Th. Kokke, bijgestaan door mr. M.R.A. Dekker, kantoorgenoot van mr. A.A.C. Schouten,
en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.F.M. Gigase.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit van 4 september 1997, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 22 juli 1996 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit te komen dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit een bevoegd genomen besluit betreft.
Tegen het primaire besluit van 2 mei 1996 heeft eiseres een verzoek om heroverweging ingediend. Blijkens dit schrijven heeft eiseres op advies van de zijde van verweerder er voor gekozen om eerst een verzoek om heroverweging in te dienen alvorens een bezwaarschrift in te dienen.
De rechtbank is -in tegenstelling tot verweerder- van oordeel dat verweerder niet de vrijheid heeft om voorafgaande aan de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geregelde bezwaarschriftprocedure een niet in de wet geregelde procedure te voeren, hetgeen tot gevolg heeft dat de bezwaarschriftprocedure op een later tijdstip zou aanvangen. Het staat verweerder immers niet vrij om te bepalen dat de in de Awb geregelde bezwaarschriftprocedure op een ander -later- tijdstip aanvangt dan op grond van de betreffende artikelen van de Awb het geval is.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de reactie van verweerder van 22 juli 1996 op het verzoek van eiseres om heroverweging, als besluit op bezwaar moet worden aangemerkt. Ingevolge de Awb staat tegen een zodanig besluit enkel beroep bij de rechtbank open. Verweerder had het door eiseres daartegen ingestelde bezwaar ingevolge artikel 6:15 van de Awb moeten doorzenden naar de rechtbank.
Het bestreden besluit is derhalve onbevoegd genomen en dient te worden vernietigd.
De rechtbank gaat er vervolgens om proceseconomische redenen en met instemming van partijen vanuit dat doorzending van voornoemd bezwaar ter behandeling als beroep tegen het besluit van verweerder van 22 juli 1996 heeft plaatsgevonden.
Niet in geschil is dat dit beroep niet binnen de ingevolge artikel 6:7 van de Awb geldende termijn van zes weken -in casu bij verweerder- is ingediend.
De stelling van eiseres, dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat verweerder het besluit van 22 juli 1996 naar een onjuist adres heeft gestuurd, deelt de rechtbank. Immers eiseres had haar adreswijziging op de voorgeschreven en gebruikelijke wijze via BRIN onder meer aan verweerder medegedeeld. De niet tijdige verwerking van die gegevens door verweerder kan niet aan eiseres worden tegengeworpen. Daarenboven stond het nieuwe adres reeds vermeld op het briefpapier van eiseres ten tijde van het heroverwegingsverzoek.
Het beroep is mitsdien ontvankelijk. Vervolgens moet worden beoordeeld of verweerder terecht de terugvordering van de onverschuldigd betaalde vervangingsvergoeding heeft gehandhaafd.
Naar aanleiding van het bepaalde in artikel 114a, eerste lid, van de Wet op het basisonderwijs, zoals die wet destijds luidde, is begin 1992 de Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het onderwijs in het leven geroepen, welke onder meer de financiering van de vervanging van schoolpersoneel dat wegens ziekte afwezig is in handen heeft. Deze stichting neemt ter uitvoering van haar doelstellingen zelfstandige besluiten. Verweerder heeft het Reglement Vervangingsfonds voor het schooljaar 1994-1995 (hierna: het Reglement) vastgesteld, dat in werking is getreden op 1 augustus 1994.
In artikel 31, eerste volzin, van het Reglement wordt vervanging ten laste van het Vervangingsfonds bekostigd indien en nadat een wachttijd van twee maanden in acht is genomen. In de tweede volzin is vervolgens - voor zover hier relevant - bepaald dat deze wachttijd wordt beperkt tot 14 dagen indien de afwezigheid van een personeelslid wegens ziekte tot gevolg heeft dat het aantal voor de school beschikbare formatieve uren ten behoeve van administratieve werkzaamheden, conciërgewerkzaamheden, technische ondersteunende werkzaamheden dan wel ten behoeve van de overige ondersteunende werkzaamheden met een derde of meer vermindert. Artikel 31 van het voorheen geldende Reglement Vervangingsfonds voor het schooljaar 1993-1994 kende een hiermee overeenstemmende maar niet gelijkluidende regeling.
In geschil is of door het ziekteverlof gedurende de periode van 1 augustus 1994 tot 10 september 1994 van de directiesecretaresse van het Canisius College Mater Dei sprake was van een vermindering met een derde of meer, zodat een wachttijd van slechts 14 dagen zou gelden.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend.
Artikel 31 maakt een duidelijk onderscheid tussen vier soorten werkzaamheden, waarbinnen de vermindering relevant is. De werkzaamheden van de directiesecretaresse vallen in dit kader onder de categorie administratieve werkzaamheden en vormen geen eigen categorie. Niet in geschil is dat binnen die categorie niet voldaan is aan de verminderingsvoorwaarde, zodat verweerder terecht bij de bekostiging uitgaat van twee maanden wachttijd.
De toelichting op het Reglement maakt dit niet anders, nu de tekst van het Reglement duidelijk is. De verwijzing in de toelichting naar de regeling zoals die getroffen was in de O&W-circulaire ds.d. 14 april 1998, DI/AB 154.728, gepubliceerd in Uitleg nr. 12 van 27 april 1988, leidt er niet toe dat verweerder gehouden is af te wijken van het Reglement. De rechtbank laat hierbij uitdrukkelijk in het midden of die regeling wel voorzag in een aparte categorie voor de werkzaamheden van de directiesecretaresse.
Gelet op het bovenstaande is het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 22 juli 1996 ongegrond.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op f. 1.420,-, aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten is de rechtbank in dit verband niet gebleken.
Het vorenstaande leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 4 september 1997 gegrond;
vernietigt het besluit van 4 september 1997;
verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 22 juli 1996 ongegrond;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van f. 1.420,- ;
wijst de Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het onderwijs aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat deze Stichting aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad f. 420,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter,
en in het openbaar uitgesproken op 6 april 1999,
in tegenwoordigheid van mr. G.H.W. Bodt als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage.
Verzonden op: Coll:
Reg.nr.: 97/2708