ECLI:NL:RBARN:1999:AA3785

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
10 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1505
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake bouwvergunning voor mobiele communicatiemast in Nijkerk

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem op 10 september 1999 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, X en Y, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijkerk, dat op 7 juli 1999 een bouwvergunning heeft verleend aan KPN Vastgoed Diensten B.V. voor de plaatsing van een 30 meter hoge mobiele communicatiemast op een perceel in Nijkerk. Verzoekers hebben op 8 september 1999 de president verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij van mening zijn dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied". Tijdens de openbare zitting op 7 september 1999 hebben verzoekers hun standpunten toegelicht, terwijl de gemeente werd vertegenwoordigd door de heer M.H.M. Rijbroek en KPN door de heer T.P. van 't Hof.

De president heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vergunninghoudster de vergunning heeft verkregen onder toepassing van de anticipatieprocedure, die is bedoeld voor situaties waarin spoed vereist is. De president heeft geoordeeld dat de omstandigheden voldoende aanleiding geven voor het toepassen van deze procedure, omdat de plaatsing van de mast noodzakelijk is voor de dekking van het GSM-netwerk. De president heeft ook overwogen dat de inbreuk op het bestemmingsplan niet dermate groot is dat dit de urgentie van het bouwplan in twijfel trekt.

De president heeft geconcludeerd dat de vergunningverlening niet in strijd is met enige regel van geschreven of ongeschreven recht en dat de verzoekers niet voldoende redenen hebben aangedragen om het verzoek om voorlopige voorziening in te willigen. Het verzoek is dan ook afgewezen, en de president heeft geoordeeld dat de gemeente in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van haar bevoegdheid om de vergunning te verlenen. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM
Reg.nr.: 99/1505
UITSPRAAK
van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geschil tussen:
X en Y, wonende te Nijkerk, verzoekers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijkerk, verweerder.
I. FEITEN EN PROCESVERLOOP
Bij besluit van 7 juli 1999 heeft verweerder aan KPN Vastgoed Diensten B.V. te Amersfoort (hierna: vergunninghoudster) een bouwvergunning verleend.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij schrijven van 3 augustus 1999 bij verweerder bezwaar gemaakt. Bij schrijven van 8 september 1999 is tevens de president van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 7 september 1999, alwaar verzoekers in persoon en verweerder bij monde van de heer M.H.M. Rijbroek, werkzaam bij de gemeente Nijkerk, hun standpunten nader hebben toegelicht. Vergunninghoudster heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer T.P. van 't Hof.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de president vooralsnog het hiernavolgende als vaststaand aan.
Het bouwplan in kwestie, waarvoor op 24 augustus 1998 een vergunningaanvraag is ingediend, voorziet in de plaatsing van een Opstelpunt Mobiele Communicatie - een 30 m hoge mast - op het perceel kadastraal bekend gemeente Nijkerk, sectie A, nr. B, plaatselijk bekend Cweg 123. De eigenaar van dit perceel zal een gedeelte daarvan verhuren aan vergunninghoudster. Op het perceel is reeds de firma D gevestigd.
Ter plaatse vigeert het bestemmingsplan "Buitengebied". Ingevolge artikel 11.1 van de bij dit plan behorende voorschriften rust op voornoemd perceel de bestemming "Dienstverlenende agrarische bedrijven". Plaatsing van de mast past niet binnen deze bestemming.
Teneinde realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder een vergunning verleend onder toepassing van de in de artikelen 19 en 19a van de WRO neergelegde anticipatieprocedure.
Op 27 mei 1999 heeft de gemeenteraad daartoe op voorstel van verweerder met betrekking tot het onderhavige perceel een voorbereidingsbesluit genomen in de zin van artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Dit besluit is op 3 juni 1999 in werking getreden en heeft een geldigheidsduur van een jaar. Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland (GS) hebben op 1 juni 1999 de op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO benodigde verklaring van geen bezwaar verleend. Tevens hebben GS op die datum een verklaring van geen bezwaar verleend als bedoeld in artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet (Wow), hoewel zulks, gelet het bepaalde in artikel 50, tweede lid, van evengenoemde wet, niet was vereist; een eerder genomen voorbereidingsbesluit is met ingang van 2 april 1999 komen te vervallen.
Mitsdien is, zo stelt de president voorshands allereerst vast, aan de wettelijke voorwaarden waaronder toepassing kan worden gegeven aan de anticipatieprocedure in dit geval voldaan.
Aangaande de voor het toepassen van de anticipatieprocedure vereiste urgentie overweegt de president vervolgens als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie is het volgen van de anticipatieprocedure ten aanzien van een bouwplan slechts aangewezen, indien voldoende dringende redenen bestaan welke rechtvaardigen dat op een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan wordt vooruitgelopen en indien daaraan geen overwegende bezwaren zijn verbonden. De eisen die aan de urgentie van het bouwplan dienen te worden gesteld, worden zwaarder naarmate de inbreuk op het geldende bestemmingsplan en het planologische effect daarvan op de omgeving groter is. Daarbij dienen de redenen die aanleiding vormen tot het volgen van de anticipatieprocedure objectief te kunnen worden vastgesteld en van voldoende gewicht te zijn om de met waarborgen omklede normale procedure tot wijziging van het bestemmingsplan terzijde te kunnen stellen.
Vergunninghoudster heeft de urgentie van het bouwplan op verzoek van verweerder als volgt gemotiveerd.
Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat verleent vergunningen voor de exploitatie van het (internationale) GSM-communicatienetwerk. In de door de minister aan vergunninghoudster verleende exploitatievergunning zijn kwaliteits- en capaciteitsnormen opgenomen waaraan het netwerk moet voldoen (bedekkingsgraad, opbouw verbinding, blokkeerkans, uitvalkans en dienstverlening). Er dient via antennes een hoogfrequente radiobedekking geleverd worden, gedurende 24 uur per dag, zeven dagen per week. Tussen de reeds geplaatste opstelpunten 2213 (Huinerschoolweg 17 te Huinen) en 4706 (Molenweg 10 te Voorthuizen) is een groot gebied gelegen dat niet aan de minimale bedekkingseis voldoet. Spoedige plaatsing van het opstelpunt op eerdergenoemd perceel moet uitkomst bieden.
Voorshands is de president met verweerder van oordeel dat de vorenomschreven omstandigheden voldoende aanleiding vormen voor toepassing van de anticipatieprocedure. De inbreuk op het geldende bestemmingsplan en het planologische effect daarvan op de omgeving zijn niet dermate groot, dat - in navolging van verzoekers - gezegd zou moeten worden dat niet aan het urgentievereiste is voldaan.
Met betrekking tot de vraag of het voorliggende bouwplan in planologisch opzicht haalbaar is, overweegt de president tot slot als volgt.
Gelet op het sinds 3 juni 1999 van kracht zijnde voorbereidingsbesluit vormt niet het eerdergenoemde vigerende bestemmingsplan maar het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan het toetsingskader. Nu in het herziene bestemmingsplan de plaatsing van de mast zal worden ingepast, kan voormelde vraag in beginsel bevestigend worden beantwoord.
Verzoekers zien, gelet op het door vergunninghoudster gehanteerde uitgangspunt dat zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, niet in waarom het opstelpunt niet op, of de mast niet bijvoorbeeld direct naast, het bedrijfscomplex van de firma Struik wordt geplaatst. Aldus zouden verzoekers minder nadelen ondervinden van de mast.
Dienaangaande volstaat de president met de constatering dat vergunninghoudster overleg heeft gepleegd met de eigenaar van het betrokken perceel over een alternatieve lokatie voor de mast. Deze heeft bij die gelegenheid te kennen gegeven daaraan niet te willen meewerken. Hetzelfde geldt voor de firma Struik waar het gaat om de aan haar voorgelegde optie om het opstelpunt op, of de mast direct naast, haar bedrijfscomplex te plaatsen.
Verzoekers hebben in dit verband nog gewezen op het feit dat de welstandscommissie op 29 september 1998 een negatief advies heeft afgegeven. Aan bedoeld advies komt naar het voorlopig oordeel van de president evenwel beperkte betekenis toe, aangezien de welstandscommissie een mast op de aan de orde zijnde lokatie in het geheel niet toelaatbaar heeft geacht. Aldus heeft de commissie, zo heeft verweerders gemachtigde ter zitting terecht opgemerkt, een planologisch getint oordeel gegeven, waarbij zij er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het herziene bestemmingsplan de mast zal toelaten. De commissie had haar welstandsbezwaren dienen te beperken tot het bouwplan zoals dat voorlag (de vormgeving van de mast in relatie tot de omgeving) en zich niet moeten uitspreken over alternatieven die mogelijk uit welstandsoogpunt de voorkeur verdienen.
Dit in aanmerking nemende, alsmede gezien het hiernavolgende, is de president voorshands van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot afwijking van het welstandsadvies. Uit de gedingstukken en ter zitting is gebleken dat in de omgeving van de beoogde lokatie reeds het bedrijfscomplex van de firma Struik, een houtzagerij en een camping gelegen zijn, waardoor gesproken kan worden van een gebied met gemengde functies. Voorts is de mast gesitueerd op een afstand van ten minste 100 m van het woonhuis van verzoekers. Vanuit in ieder geval de begane grond van het woonhuis is de mast in het geheel niet zichtbaar, terwijl het zicht op de mast vanaf (onder meer) het terras in elk geval in de zomerperiode gedeeltelijk wordt belemmerd door bomen.
De nadelen voor verzoekers acht de president dan ook niet onevenredig, en in ieder geval niet zodanig groot dat om die reden het bestreden besluit niet had mogen worden genomen. Met betrekking tot de eveneens door verzoekers geuite vrees voor gezondheidsproblemen en problemen met electrische apparatuur, verwijst de president kortheidshalve naar de toelichting die de heer T.P. van 't Hof namens vergunninghoudster daaromtrent heeft verstrekt tijdens de hoorzitting van 15 december 1998 (weergegeven in het daarvan opgemaakt verslag). De president ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het door hem gestelde.
Al het voorgaande leidt de president tot de voorlopige conclusie dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen. Artikel 44, aanhef en onder c, van de Wow vormde geen belemmering meer voor inwilliging van de vergunningaanvraag. Niet is gebleken dat de vergunning op één of meer van de andere in artikel 44 genoemde gronden geweigerd had moeten worden.
Ook overigens is niet gebleken dat het besluit tot vergunningverlening strijdig is met enige regel van geschreven of ongeschreven recht.
Bijgevolg komt het verzoek om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking. De president acht dan ook geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:84, vierde lid, jo. artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De president,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. J.J. Penning, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. K.A.M. van Hoof als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 september 1999 in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.