ECLI:NL:RBARN:1999:AA3787

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
23 juni 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1047
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake wijzigingsvergunning Monumentenwet 1988 te Zaltbommel

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem op 23 juni 1999 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Het verzoek werd ingediend door Kohun Beheer B.V. tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaltbommel. De zaak betreft een wijzigingsvergunning die op 19 november 1999 door de gemeente was verleend voor de verbouwing van de panden aan de Gamerschestraat 1 en 3 te Zaltbommel. De Vereniging Kring 'Vrienden van Zaltbommel' had bezwaar aangetekend tegen deze vergunning, wat leidde tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van hun bezwaren door de gemeente op 23 maart 1999. Kohun Beheer B.V. trok haar beroep tegen dit besluit in, maar vroeg op 8 juni 1999 de president om een voorlopige voorziening om de schorsende werking van het beroep van de Vereniging op te heffen. Tijdens de zitting op 21 juni 1999 waren verschillende partijen vertegenwoordigd, waaronder de directeur van Kohun Beheer B.V. en advocaten van de betrokken partijen.

De president overwoog dat de schorsende werking van het beroep van de Vereniging niet meer van toepassing was, omdat de monumentale elementen die behouden moesten blijven, inmiddels al verwijderd waren. De president oordeelde dat de resterende werkzaamheden geen schade toebrachten aan de monumentale aspecten die door de gemeentelijke Monumentencommissie en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg waren vastgesteld. De president gaf doorslaggevend gewicht aan de financiële belangen van Kohun Beheer B.V., die bestonden uit inkomstenderving en mogelijke schadeclaims van huurders. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening ingewilligd, en werd de schorsende werking opgeheven. Tevens werd bepaald dat het door verzoekster betaalde griffierecht aan haar zou worden gerestitueerd.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM
Reg.nr. Awb 99/1047
UITSPRAAK
van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geschil tussen:
Kohun Beheer B.V. te Zaltbommel, verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaltbommel, verweerder.
I. FEITEN EN PROCESVERLOOP
Bij besluit van 19 november 1999 heeft verweerder aan verzoekster een wijzigingsvergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 verleend voor het verbouwen van de panden Gamerschestraat 1 en 3 te Zaltbommel.
Tegen dit besluit heeft de Vereniging Kring "Vrienden van Zaltbommel" te Zaltbommel (hierna: de Vereniging) bij schrijven van 16 december 1998 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 23 maart 1999 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de Vereniging bij schrijven van 7 mei 1999 beroep bij de arrondissementsrechtbank ingesteld.
Verzoekster heeft tegen dit besluit eveneens beroep ingesteld, doch dit beroep is op 16 juni 1999 weer ingetrokken.
Bij schrijven van 8 juni 1999 heeft verzoekster de president der rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen, houdende opheffing van de schorsende werking van het beroep.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 21 juni 1999, waar namens verzoekster B. van Kooten, directeur, is verschenen met bijstand van mr. H. Hampe, advocaat te Amsterdam, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J.R. Weijdema, ambtenaar der gemeente, en J.Th.H.M. Penninx, wethouder. Voor de Vereniging is mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, opgetreden.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Aan de orde is het verzoek van verzoekster ter opheffing van de schorsende werking van het beroep dat door de Vereniging is ingesteld tegen verweerders besluit van 23 maart 1999. Bij dit besluit is het bezwaarschrift van de Vereniging tegen de op 17 november 1998 verleende wijzigingsvergunning als bedoeld in de Monumentenwet 1988 voor het verbouwen van de panden op de percelen Gamerschestraat 1 en 3 te Zaltbommel slechts gegrond verklaard voor wat betreft het ontbreken van een deugdelijke motivering en voor het overige ongegrond.
De aan de wijzigingsvergunning verbonden voorwaarden zijn bij het besluit op bezwaar gehandhaafd.
Deze voorwaarden luiden:
"- De oude natuurstenen plavuizen dienen op het binnen-plaatsje van het pand Gamerschestraat 3 te worden teruggebracht. Zonodig dienen deze aangevuld te worden met nieuwe plavuizen;
- De pui van het pand Gamerschestraat 1 dient nader uitgewerkt te worden met inachtneming van het welstandsadvies d.d. 1 november 1998 en de nota "Welstandsbeleid Zaltbommel-Binnenstad".
Voorts verdient vermelding dat de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften heeft geadviseerd het bezwaar ook op inhoudelijke gronden gegrond te verklaren.
De president zal eerst ingaan op twee formele aspecten.
Door verzoekster is in twijfel getrokken of de Vereniging wel tijdig beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Die twijfel wordt door de president niet gedeeld. Het bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt bij brief van 30 maart 1999 en daartegen is door de Vereniging beroep ingesteld bij schrijven van 7 mei 1999, ingekomen bij de rechtbank op 10 mei 1999. Gelet op die data is de beroepstermijn van zes weken niet overschreden.
Door de Vereniging is betoogd dat uit artikel 16, lid 7, van de Monumentenwet 1988 volgt dat de bezwaarschriftprocedure is uitgesloten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 1997 (AB 1998/10) dient die opvatting te worden verworpen.
In het kader van het in geding zijnde verzoek is voorts het volgende van belang.
Artikel 16, lid 7, van de Monumentenwet 1988 luidt als volgt:
"De werking van de vergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep beslist. De vergunninghouder kan de president van de rechtbank, onderscheidenlijk de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzoeken de opschorting op te heffen. Titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing."
In het kader van verweerders besluitvorming zijn er, gelet op artikel 15 en 16 van de Monumentenwet 1988, adviezen uitgebracht door de gemeentelijke Monumentencommissie en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
De gemeentelijke Monumentencommissie heeft op 24 september 1998 het volgende advies uitgebracht:
"Algemeen: De Commissie spreekt haar waardering uit over het feit dat het oorspronkelijke plan, het maken van één grote winkelruimte, verlaten is. Het aangepaste verbouwingsplan gaat uit van twee gescheiden panden met elk een eigen pui. Verder is het positief dat in het pand Gamerschestraat 3 een aantal belangrijke elementen gehandhaafd blijft: scheidende structuur voor-/achterhuis, binnenplaatsje en traptoren.
Gamerschestraat 1: de Commissie heeft geen reden te twijfelen aan de datering van de opkamer en souterain, 17e eeuws, zoals dat uit de bouwhistorische verkenning is gebleken. Deze waardevolle elementen dienen dan ook zeker in het pand behouden te blijven. Daartoe zal creatief gewerkt moeten worden bij het inpassen van een winkelfunctie in dit pand.
Gamerschestraat 3: de Commissie pleit voor handhaving van de oorspronkelijke structuur van het binnenplaatsje en daarmee de herkenbaarheid als binnenplaatsje. De doorgangen moeten daarom zo smal mogelijk, niet breder dan de bestaande raamkozijnen, blijven. Ook de hardstenen tegels van het binnenplaatsje dienen behouden te blijven."
De Rijksdienst voor de Monumentenzorg heeft bij advies van 2 november 1998 bezwaren geuit tegen de uitvoering van het plan, voor zover dat betrekking heeft op de verwijdering van de opkamer in nr. 1 en de verandering rond de binnenplaats bij nr. 3. Dit laatste bezwaar heeft betrekking op de verwijdering van vensters en delen van het muurwerk.
De gehandhaafde wijzigingsvergunning houdt in dat de volgende monumentale zaken (fysiek) zijn behouden:
- de winkelpuien worden hersteld in de authentieke situatie;
- de contouren van de opkamer van de Gamerschestraat 1;
- de in het pand Gamerschestraat 3 aanwezige hangkamer, de contouren van de binnenplaats en de oude natuurstenen plavuizen op de binnenplaats.
Wat betreft het souterrain en de opkamer heeft verweerder overwogen dat deze onderdelen slecht bereikbaar zijn, een obstakel vormen voor een goed toezicht en dat handhaving zou leiden tot grote financiële gevolgen voor wat betreft de rendabele vierkante meters winkelindeling. Wat dit laatste betreft heeft verweerder betekenis gehecht aan het advies van de Kamer van Koophandel Rivierenland van 15 maart 1999.
Naar het oordeel van de president behoeft in dit geval geen voorlopig oordeel te worden gegeven met betrekking tot de vraag of het bestreden besluit in de beroepsprocedure in rechte zal kunnen standhouden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Vaststaat dat de opkamer en het souterrain inmiddels zijn verwijderd. De activiteiten die verzoekster thans nog wenst uit te voeren betreffen het aanbrengen van nieuwe geveldelen en de interne afwerking van de panden, te weten het afstuken van de muren, leggen van de tegelvloeren (betonvloeren zijn reeds gestort) en het afschilderen en inrichten van de desbetreffende ruimten.
De president stelt vast dat de resterende, nog uit te voeren werkzaamheden op zichzelf geen afbreuk doen aan de elementen die de gemeentelijke Monumentencommissie en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg willen handhaven. Bedoelde elementen zijn namelijk al verwijderd en genoemde instanties hebben geen bezwaren tegen de voorziene nieuwe gevels.
Overigens acht de president geenszins door verzoekster aangetoond dat de reeds uitgevoerde verbouwingen steeds in goed overleg met de gemeente en met haar instemming zijn verricht. In dat verband moet verwezen worden naar het aan verzoekster gerichte verzoek van verweerder van 19 september 1998 tot stillegging van alle werkzaamheden en de stillegging van de bouw door een daartoe bevoegde ambtenaar, welke stillegging is bevestigd bij brief van verweerder van 29 maart 1999.
Voorts heeft verzoekster uit de omstandigheid dat bij het bestreden besluit aanvankelijk - ten onrechte - was vermeld dat het beroep geen schorsende werking heeft, de onjuiste conclusie getrokken dat de verbouwingswerkzaamheden konden doorgaan. Immers, verzoekster beschikte niet over een bouwvergunning en verweerder had niet meegedeeld dat er wel verbouwd mocht worden. Of verzoekster zich daarbij schuldig heeft gemaakt aan het misdrijf van artikel 56 van de Monumentenwet 1988 staat niet ter beoordeling van de bestuurs-rechter.
Thans volstaat de vaststelling dat het pand voor wat betreft de monumentale aspecten grosso modo in de staat verkeert zoals die voortvloeit uit het bestreden besluit en dat de nog uit te voeren werkzaamheden geen verdere schade toebrengen aan die elementen die door eerdergenoemde deskundige instanties waardig zijn bevonden om te behouden. Zou verzoekster in de toekomst ooit gehouden worden om bedoelde elementen in de oorspronkelijke toestand te herstellen dan kan dat evenzeer bij een afgewerkt pand.
Onder vorengeschetste omstandigheden kent de president doorslaggevend gewicht toe aan grote financiële belangen van verzoekster bestaande uit inkomstenderving uit huur en mogelijke schadeclaims van huurders van de panden.
Mitsdien komt het verzoek voor inwiliging in aanmerking.
Geen termen bestaan een der partijen met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten.
Wel ziet de president aanleiding om te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht aan haar zal worden gerestitueerd.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De president;
- willigt het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in;
- heft de schorsende werking ten aanzien van het besluit van verweerder van 23 maart 1999 op;
- bepaalt dat de griffier het door verzoekster betaalde griffierecht (f 450,--) aan haar restitueert.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning als president en door hem in het openbaar uitgesproken op 23 juni 1999 in tegenwoordigheid van F.W. Langhorst als griffier.