Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht
Reg.nr.: WOB 98/847
UITSPRAAK
in het geding tussen:
Vereniging Milieu Offensief te Wageningen, eiseres,
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer te 's-Gravenhage, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 26 maart 1998.
2. Feiten en procesverloop
Op 27 mei 1997 heeft eiseres aan de onder verweerder vallende inspecties (de Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne te Haarlem, de regionaal inspecteur van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne van de Inspectie Regio Noord-West en de regionaal inspecteur van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne van de Inspectie Gelderland) verder te noemen: de Inspecties, meegedeeld dat diverse gemeenten te kennen hebben gegeven dat ze niet willen dat eiseres vergunningaanvragen bij de Inspecties komt inzien. Het betreft de stukken die betrekking hebben op (milieu)vergunningaanvragen die bij de gemeenten zijn ingediend.
Om die reden heeft eiseres aan de Inspecties verzocht dat bedoelde stukken bij de Inspecties - zoals al verscheidene jaren het geval was - ter inzage worden gelegd, zodat zij van deze stukken kennis kan nemen.
Op 22 oktober 1997 hebben de Inspecties afwijzend op deze aanvraag beslist.
Tegen dit besluit is namens eiseres op 30 oktober 1997 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Op dezelfde datum is tevens de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, welk verzoek bij uitspraak van 19 december 1997 is afgewezen.
Bij bestreden besluit van 26 maart 1998 heeft verweerder onder handhaving van het besluit van 22 oktober 1997 de bezwaren ongegrond verklaard.
Namens eiseres is hiertegen op 6 mei 1998 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 24 september 1998 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 7 mei 1999, waar namens eiseres is verschenen de heer V. van der Graaf. Verweerder heeft zich doen vertegenwooordigen door mr. Ph.J.J. Drost werkzaam bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu beheer.
Reg.nr.: WOB 98/847
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 22 oktober 1997 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
In het besluit van 22 oktober 1997 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat op grond van de Wet milieubeheer (Wm) en de Awb gemeenten verplicht zijn inzage te bieden in stukken met betrekking tot vergunningaanvragen op grond van de Wm. Nu in deze wetten een specifieke en uitgebreide openbaarmakingsregeling is vastgesteld, kan geen beroep worden gedaan op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB) zoals door eiseres is gedaan, aldus verweerder.
Namens eiseres is aangevoerd dat verweerder op grond van de WOB niet tot een afwijzing van haar verzoek had kunnen komen.
Voorts meent eiseres dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. In dit verband heeft eiseres aangevoerd dat verweerder zijn afwijzing op haar aanvraag heeft gebaseerd op klachten die door gemeenten zouden zijn geuit ten aanzien van de aanvraag van eiseres om inzage in de door haar beoogde stukken te verkrijgen, hetgeen zij in strijd acht met zowel het algemeen belang als de WOB. Daarnaast acht eiseres het besluit te zijn genomen in strijd met het beginsel van de zorgvuldigheid en met het verbod van willekeur.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2 van de WOB verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij de wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet.
Uit de tekst van de WOB en met name ook uit de geschiedenis van de totstandkoming daarvan blijkt duidelijk dat met deze wet niet is beoogd de bestaande wettelijke regelingen inzake openbaarheid en geheimhouding op speciale terreinen opzij te zetten dan wel daarnaast een aanvullende mogelijkheid te bieden om informatie te verkrijgen. De bestaande bepalingen over openbaarheid en geheimhouding bij of krachtens andere wetten gesteld, verhouden zich immers tot die van de WOB als bijzondere tot algemene, welke als zodanig voorrang hebben boven laatstgenoemde.
Ingevolge artikel 8:6 van de Wm zijn de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Awb van toepassing met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een vergunning.
Artikel 3:21 van de Awb bepaalt het ter inzage leggen van het ontwerp-besluit en de bijbehorende stukken.
Artikel 3:22 regelt de termijn waarbinnen en de wijze waarop de stukken kunnen worden ingezien.
Gelet op deze bepalingen in de Awb en hetgeen voor het overige in de bedoelde paragrafen van de Awb is vastgelegd, is de rechtbank van oordeel dat deze bepalingen een bijzondere regeling met betrekking tot de openbaarheid van de betrokken informatie bieden en derhalve voorrang genieten boven de WOB.
Reg.nr.: WOB 98/847
Deze bijzondere regeling draagt een uitputtend karakter, zodat de rechtbank van oordeel is dat in de onderhavige situatie geen plaats is voor toepassing van het bepaalde in de WOB.
Hieraan doet niet af dat de Inspecties zoals eiseres ter zitting aanvoerde, eerder beschikken over vergunningaanvragen dan het tijdstip waarop stukken bij gemeenten ter inzage liggen. Hierbij wijst de rechtbank tevens op bestaande jurisprudentie als de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 24 juni 1993 (nr. S03.93.2401) alsmede de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 mei 1997 (nr. R01.92.2548).
Voor zover eiseres zich beroept op een motiveringsgebrek overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres beroept zich erop dat het primaire besluit berust op een onvoldoende motivering. De rechtbank is van oordeel dat zo het primaire besluit al onvoldoende zou zijn gemotiveerd verweerder dit bij de beslissing op bezwaar heeft hersteld. Van enig motiveringsgebrek in het bestreden besluit is de rechtbank niet gebleken.
Ten aanzien van mogelijke strijd met het beroep van eiseres op het beginsel van de zorgvuldigheid en met het verbod van willekeur overweegt de rechtbank als volgt.
Beoordeeld dient te worden of eiseres aan de sinds 1993 bestendig gevoerde praktijk dat haar via de Inspecties stukken beschikbaar zijn gesteld, rechtens te honoreren verwachtingen kon ontlenen.
De rechtbank is van oordeel dat een bestendigde praktijk van vele jaren, ook al berust deze geheel op een vrijwillige basis, niet zonder meer plotseling kan worden beëindigd. Verweerder heeft de beëindiging gebaseerd op herbezinning van hun taken, mede naar aanleiding van bij hen plaatsgevonden hebbende reorganisaties. Dientengevolge is het kantoor in Utrecht dat voorheen de inzage verstrekte, opgeheven.
De rechtbank acht dit een voldoende reden om in dit geval het eerder gevoerde beleid te wijzigen. Te meer daar de Inspecties zich nog immer bereid tonen éénmaal per maand aan eiseres een overzicht te zenden van de ter inzage gelegde stukken.
Uit de stukken noch uit hetgeen ter zitting is aangevoerd is de rechtbank gebleken dat er van de zijde van verweerder sprake is van onzorgvuldigheid, willekeur of détournement de pouvoir.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het besluit van 26 maart 1998 geen doel treffen. Van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel is de rechtbank niet gebleken. Nu er evenmin een andere reden is om het bestreden besluit voor onjuist te houden, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
Reg.nr.: WOB 98/847
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.A.H. Lemaire, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 1999, in tegenwoordigheid van mr. E.T. Bosman-Over de Linden als griffier.