ECLI:NL:RBARN:1999:AA3993

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
30 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/218
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van beroep tegen besluit van examencommissie over studiepunten en deelname aan opleiding

In deze zaak heeft eiser A beroep ingesteld tegen een besluit van het College van Beroep voor de Examens van de Gerrit Rietveld Academie en de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, dat hem de toegang tot het derde jaar van zijn opleiding ontzegde. De examencommissie had eerder besloten dat eiser over het studiejaar 1997-1998 geen studiepunten had behaald en deelname aan herkansingen was geweigerd. Eiser stelde dat hij om medische redenen niet in staat was om aan het onderwijs deel te nemen en dat hij door omstandigheden, zoals het verlies van zijn woning, niet tijdig had kunnen communiceren met de examencommissie.

De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken, inclusief de hoorzittingen en de ingediende medische verklaringen. De rechtbank oordeelde dat de examencommissie en verweerder zich terecht op het standpunt stelden dat eiser geen geldige reden had om zijn afwezigheid niet tijdig te melden. De rechtbank concludeerde dat de examencommissie de besluiten om eiser de toegang tot het derde jaar te ontzeggen en de deelname aan herkansingen te weigeren, terecht had genomen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, omdat er geen strijd was met enige rechtsregel of beginsel.

De uitspraak werd gedaan door rechter W.P.C.G. Derksen op 30 november 1999. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Kamer II WHW toelating studiejaar
Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht
Reg.nr.: 99/218
UITSPRAAK
in het geding tussen:
A te B, eiser,
en
het College van Beroep voor de Examens van de Gerrit Rietveld Academie en de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, gevestigd te Amsterdam, verweerder, alsmede de examencommissie van de faculteit Film en Televisie van de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten (hierna: de examencommissie), partij ex artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 28 december 1998.
2. Feiten en procesverloop
Bij besluit van 8 juli 1998 heeft de examencommissie eiser medegedeeld, dat over het studiejaar 1997-1998 geen enkel studiepunt is toegekend en dat deelname aan het derde jaar van de opleiding niet mogelijk is.
Door eiser is op 9 juli 1998 tegen dat besluit beroep bij verweerder ingesteld.
Bij besluit van 27 augustus 1998 heeft de examencommissie eiser medegedeeld, dat hij niet mag deelnemen aan de herkansingen van het tweede jaar productie.
Tegen dit besluit heeft eiser op 10 september 1998 beroep bij verweerder ingesteld.
Op 14 september 1998 en 3 november 1998 hebben in het kader van de behandeling van deze beroepen hoorzittingen in de zin van artikel 7:16 van de Awb plaatsgevonden, waarbij eiser in persoon is verschenen.
Bij het hierboven aangeduide besluit van 28 december 1998 heeft verweerder de beroepen ongegrond verklaard.
Namens eiser heeft mr. H. Brouwer, advocaat te Utrecht, op 1 februari 1999 tegen dit besluit beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 16 maart 1999 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 23 november 1999, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. H. Brouwer, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn voorzitter, mr. T. Hoogenboom. De examencommissie is vertegenwoordigd door H.N. Muller.
3. Overwegingen
Te dezen zal de rechtbank eerst beoordelen of zij bevoegd is van het beroep kennis te nemen.
In artikel 8:1, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de rechtbank. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Artikel 1:1, eerste lid, van de Awb verstaat onder bestuursorgaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
Vast staat dat verweerder niet is aan te merken als orgaan van een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon nu de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten een zogenaamde bijzondere instelling is in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).
Resteert derhalve de vraag of verweerder kan worden aangemerkt als een ander college bekleed met enig openbaar gezag als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, sub b, van de Awb.
Op basis van jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (van 3 oktober 1996, AB 1996, 474) is in de onderhavige situatie de vraag aan de orde of te dezen sprake is van de uitoefening van een incidentele bestuursbevoegdheid, dat wil zeggen of aan verweerder een of meer overheidstaken zijn opgedragen en hem de daarvoor benodigde publiekrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend. In dit kader is van belang dat de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten op basis van artikel 1.8 van de WHW een bekostigde instelling voor hoger onderwijs is. Op basis van artikel 1.9, tweede lid, tweede volzin, van de WHW zijn degenen die een getuigschrift bezitten verbonden aan een met goed gevolg afgelegd examen van een initiële opleiding verzorgd door een bekostigde instelling, gerechtigd de daarvoor in aanmerking komende titel te voeren als genoemd in de WHW. In artikel 1.9, derde lid, van de WHW is bepaald dat voorwaarde onder meer voor het bepaalde in het tweede lid is dat de desbetreffende instelling in acht neemt hetgeen bij of krachtens de WHW is bepaald ten aanzien van onder meer het onderwijsaanbod, de registratie, het onderwijs, de examens en de promoties en de rechtsbescherming van studenten. De WHW verbindt bij genoemd artikel aan de met goed gevolg afgelegde examens aan een bijzondere universiteit hetzelfde gevolg als aan die afgelegd aan een openbare universiteit, mits onder meer en voor zover hier van belang de rechtsbescherming van de student in acht wordt genomen zoals bij of krachtens de WHW bepaald. Met bedoelde bepalingen heeft de wetgever kennelijk beoogd bijzondere instellingen de bevoegdheid te geven getuigschriften in de zin van de WHW te verlenen mits ter zake wordt voldaan aan bij de WHW genoemde en gespecificeerde eisen. De rechtbank is van oordeel dat het verlenen van een getuigschrift in de zin van de WHW, waaraan door die wet gevolgen zijn verbonden, kan worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling en dat de organen van de betreffende rechtspersoon aldus handelend een incidentele bestuursbevoegdheid uitoefenen. Nu verweerder in dat kader de bij de WHW verlangde rechtsbescherming realiseert, moet ook ten aanzien van verweerder worden gesteld dat hij aldus handelend een incidentele bestuursbevoegdheid uitoefent en daarmede als een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, sub b, van de Awb moet worden beschouwd. Daarbij heeft de rechtbank voorts nog overwogen dat uit inmiddels vaste jurisprudentie volgt dat een college van beroep voor de examens in de zin van de WHW niet geacht wordt een onafhankelijk bij de wet ingesteld orgaan belast met rechtspraak te zijn, zodat verweerder niet onder de organen valt die in artikel 1:1, tweede lid, van de Awb van het begrip bestuursorgaan zijn uitgezonderd.
De rechtbank is mitsdien bevoegd van het beroep kennis te nemen.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de beroepen tegen de besluiten van 8 juli 1998 en 27 augustus 1998 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Bij besluit van 8 juli 1998 heeft de examencommissie eiser medegedeeld, dat over het studiejaar 1997-1998 geen enkel studiepunt is toegekend en dat deelname aan het derde jaar van de opleiding ingevolge artikel 7.8 van de Onderwijs- en Examenregeling niet mogelijk is.
Bij besluit van 27 augustus 1998 heeft de examencommissie eiser op grond van artikel 7.3 van de Onderwijs en Examenregeling deelname aan de herkansingen van het tweede jaar productie geweigerd.
Aan het bestreden besluit ligt -kort samengevat- het volgende ten grondslag. De argumenten van eiser, die betrekking hebben op een procedure tegen een besluit van 29 september 1997, hebben geen betrekking op de thans aangevochten besluiten. De omstandigheid, dat eiser tijd moet besteden aan genoemde procedure kan en mag er niet aan in de weg staan dat eiser van het verplichte onderwijs gebruik dient te maken om daarmee studiepunten te behalen. Uit de door eiser achteraf overgelegde medische verklaringen, welke niet de gehele studieperiode bestrijken, blijkt niet dat eiser buiten staat moet worden geacht de faculteit tijdig op de hoogte te stellen van zijn problemen.
Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat de beroepen ten onrechte ongegrond zijn verklaard. Daartoe voert eiser -onder verwijzing naar verklaringen van de psychiaters, A.H. Matthijsen en B. Verwey, en van de huisarts J. Diemel- aan, dat hij in 1997 om medische redenen niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Daarnaast stelt eiser, dat hij als gevolg van het met geweld uit zijn woning te Amsterdam te zijn gezet en het ontbreken van woonruimte, niet aan het onderwijs heeft kunnen deelnemen. Voorts stelt eiser, dat hij door de psychotische toestand waarin hij in 1997 verkeerde heeft verzuimd de faculteit van deze omstandigheden op de hoogte te stellen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 7.3 van de op artikel 7.13 van de WHW gebaseerde Onderwijs- en examenregeling Nederlandse Film en Televisie Academie (hierna: de regeling) bieden tentamens die worden afgenomen gedurende hetzelfde studiejaar één herkansingsmogelijkheid en in volgende studiejaren van de hoofdfase vindt nog eenmaal nog één herkansingsmogelijkheid plaats. Voor praktische oefeningen geldt dat zij in beginsel niet kunnen worden herkanst in het studiejaar waar de praktische oefening deel van het jaarprogramma uitmaakt.
Ingevolge artikel 7.8 van de regeling geeft het behalen van ten minste 33 studiepunten in het onderwijsprogramma van het tweede c.q. van het derde studiejaar, de student de gelegenheid aan alle studie-onderdelen van het derde c.q. het vierde studiejaar deel te nemen, behoudens de jaarlijkse praktische oefening(en): derde en vierde jaars project(en). Deelname aan het (de) derde jaars project(en) is eerst mogelijk, indien het (de) tweede jaars project(en) met goed gevolg is (zijn) afgesloten.
Aan de orde is primair de vraag of eiser op goede gronden de deelname aan het derde jaar van de opleiding is ontzegd.
Niet in geschil is dat eiser de voor toelating tot het derde studiejaar vereiste hoeveelheid studiepunten niet heeft behaald.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld, dat eiser ingevolge het hiervoor weergegeven artikel 7.8 niet in aanmerking komt voor deelname aan het derde jaar van de opleiding.
De door eiser eerst naar aanleiding van de besluiten van 8 juli en 27 augustus 1998 aangevoerde medische redenen kunnen hierin geen verandering brengen. Het niet deelnemen aan een tentamen of een praktische oefening kan gelet op artikel 6.4 van de regeling niet leiden tot toekenning van studiepunten. Dit kan ingevolge genoemd artikel 6.4 enkel tot gevolg hebben, dat de examencommissie -indien sprake is van een geldige reden- een nieuwe datum voor herkansing vaststelt.
Vervolgens is aan de orde de vraag of de deelname aan de herkansingen van het tweede jaar productie terecht is geweigerd.
De rechtbank stelt voorop dat de examencommissie in zijn brief van 8 juli 1998 eiser in de gelegenheid heeft gesteld om bewijsstukken voor een geldige reden voor de stelselmatige afwezigheid in te leveren. Eiser heeft hieraan voldaan.
De examencommissie gaat in zijn besluit van 27 augustus 1998 daar niet op in, maar stelt dat eiser geen enkele keer de examencommissie inzag in de redenen van structurele afwezigheid heeft verstrekt. Eerst in het verweerschrift van de examencommissie in de procedure bij verweerder gaat de examencommissie in op de overgelegde medische verklaringen.
Blijkens de door eiser overgelegde verklaring van psychiater B.Verwey van 8 december 1997, is door psychiater W. Malkus naar aanleiding van gesprekken met eiser in september 1996 en juni 1997 ten aanzien van eiser geconcludeerd, dat sprake was van een ernstige persoonlijkheidsstoornis met psychopathische en narcistische trekken. De heer Verwey heeft eiser gekenmerkt als een chaotische (rand)psychotische man en hem voor een casemanagement verwezen naar Volwassenenzorg van de Gelderse Roos te Arnhem. Ook de verklaringen van huisarts J. Diemel van medio september 1997 geven blijk van de psychische problemen van eiser in die periode. Voorts blijkt uit de verklaring van psychiater i.o. A.H. Matthijsen van 18 mei 1998, dat eiser om medische redenen al geruime tijd niet in staat is om zijn opleiding te volgen en dat het onduidelijk is hoe lang hij niet in staat is zijn opleiding voort te zetten.
De rechtbank deelt het standpunt van de examencommissie dat uit die verklaringen niet blijkt dat eiser niet in staat is geweest inzake zijn afwezigheid tijdig overleg te voeren met de examencommissie of de decaan van de opleiding. Het gegeven dat eiser in de betrokken periode in staat is geweest via een uitzendbureau werkzaamheden te verrichten en tijd te besteden aan het voeren van een andere procedure bij verweerder overtuigt de rechtbank er evenmin van dat eiser buiten staat is geweest een geldige reden van verhindering te melden.
De examencommissie en in haar navolging verweerder hebben zich, nu eiser geen geldige reden van verhindering had gemeld, op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake was van een geldige reden van verhindering bij de herkansingen.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook ten aanzien van deze beslissing het beroep terecht gegrond heeft verklaard.
Het beroep bij de rechtbank is mitsdien ongegrond.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser geen doel treffen. Van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel is de rechtbank niet gebleken. Nu er evenmin een andere reden is om het bestreden besluit voor onjuist te houden, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 30 november 1999, in tegenwoordigheid van mr. G.H.W. Bodt als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage.
Verzonden op: Coll: