UITSPRAAK
van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
[verzoekster] te [woonplaats], verzoekster,
en
het Dagelijks Bestuur van de Instelling voor Openbaar Speciaal- en Voortgezet Speciaal Onderwijs te Tiel, verweerder.
I. FEITEN EN PROCESVERLOOP
Aan verzoekster is per brief van 23 december 1999 medegedeeld, dat besloten is door verweerder om haar zoon per 27 december 1999 definitief van school te verwijderen, gelet op het wangedrag van de ouders dat eerder heeft plaatsgevonden.
Namens verzoekster heeft mr G.T. Geel, advocaat te Utrecht, op 13 januari 2000 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en op 14 januari 2000 bij de president van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening, inhoudende dat de zoon van verzoekster direct kan terugkeren naar school.
Behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 26 januari 2000, waar verzoekster in persoon, de vader en mr G.T. van Geel, advocaat te Utrecht, en verweerder bij monde van M.C.A.A. van Eck, C.M.M. Adriaansen en mr E.H.M. Harbers, advocaat te Arnhem, hun standpunten nader hebben toegelicht. Ook de zoon was ter zitting aanwezig.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet op de Expertisecentra (hierna: WEC) is het bevoegd gezag, met inachtneming van het tweede en derde lid en de artikelen 41, 42 en 45, bevoegd te besluiten over de toelating en verwijdering van leerlingen. Voordat wordt besloten tot verwijdering hoort het bevoegd gezag de betrokken leraar of leraren. Definitieve verwijdering van een leerling waarop de Leerplichtwet 1969 van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor zorg heeft gedragen dat een basisschool, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet onderwijs, een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een school voor voortgezet onderwijs, een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs dan wel een instelling als bedoeld in artikel 1 onder c, van de Leerplichtwet 1969 bereid is toe te laten. Indien aantoonbaar gedurende acht weken zonder succes is gezocht naar een zodanige school of instelling waarnaar kan worden verwezen, kan in afwijking van de vorige volzin tot definitieve verwijdering worden overgegaan.
Verzoekster erkent de gestelde scheldpartijen en bedreigingen die door haar ten opzichte van de diverse schoolmedewerkers meerdere malen zijn geuit. Zij betreurt deze voorvallen echter ten zeerste en heeft spijt van hetgeen zich heeft voorgedaan. Zij acht het in het belang van haar zoon, nu hij is aangewezen op de hulp van instellingen voor moeilijk en zeer moeilijk lerende kinderen, dat hij direct kan terugkeren naar de Cambier van Nootenschool.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat vanwege herhaald wangedrag van de ouders is besloten over te gaan tot verwijdering van hun zoon van school per 27 december 1999, nadat hij eerder was geschorst sinds 12 november 1999. Conform artikel 40 WEC is verweerder op zoek gegaan naar een andere school voor de zoon. Uiteindelijk heeft verweerder een drietal scholen bereid gevonden die de zoon willen plaatsen. Aan de inspanningsverplichting ex artikel 40 WEC is aldus voldaan.
De president overweegt als volgt.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen alleen kunnen worden overgegaan indien moet worden geoordeeld dat de beslissing in reguliere procedures als bezwaar of beroep redelijkerwijs niet kan worden afgewacht.
Tijdens de behandeling ter zitting is in dit verband komen vast te staan dat de zitting in het kader van het bezwaarschrift op 31 januari 2000 zal plaatsvinden, en dat verweerder ernaar streeft om de beslissing op bezwaar op 10 februari 2000 bekend te maken. Een eventueel te treffen voorlopige voorziening zou derhalve omstreeks laatstgenoemde datum eindigen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de rust en veiligheid op school door het gedrag van de ouders ernstig zijn verstoord. Zowel het schoolbestuur als de leerkrachten zijn van mening dat de voor een zmlk-school noodzakelijke vertrouwensband tussen de school en de ouders ontbreekt. De president is gezien de stukken en het verhandelde ter zitting voorshands van oordeel dat verweerder dit standpunt thans niet ten onrechte inneemt. Het is echter, mede gezien de bij verweerder aanhangige bezwaarprocedure, thans met name aan verweerder om te bezien of deze vertrouwensband kan worden hersteld, zodat de zoon kan terugkeren naar de school. De president past een terughoudende opstelling in dezen. Het komt de president echter voor dat het niet kunnen volgen van onderwijs het gevolg is van het gedrag van de ouders en daarmee hun verantwoordelijkheid.
Nu de zoon reeds meer dan twee maanden niet meer naar school gaat en binnen twee tot drie weken duidelijk zal worden of verweerder hem al dan niet weer zal toelaten ziet de president, mede gezien het voorgaande, onvoldoende aanleiding het verzoek toe te wijzen. De keuze van de ouders om de zoon niet bij wijze van overbrugging in te schrijven op een van de scholen die bereid zijn hem als leerling toe te laten blijft volledig voor hun risico en is geen reden een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat verweerder heeft voldaan aan de verplichtingen die uit artikel 40 van de WEC voortvloeien.
Het verzoek om voorlopige voorziening wordt mitsdien afgewezen.
De president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:84, vierde lid jo. artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De president,
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. W.P.C.G. Derksen, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr B.J.M. Vermulst als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2000 in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.