ECLI:NL:RBARN:2000:AA5287

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
21 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/2281
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.H. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de gemeente Druten inzake voorkeursrecht op percelen

In deze zaak gaat het om een beroep van eiser A tegen een besluit van de raad van de gemeente Druten, waarbij percelen in eigendom van eiser zijn aangewezen als percelen waarop de Wet voorkeursrecht gemeenten van toepassing is. Het bestreden besluit is genomen op 29 oktober 1998, en is het resultaat van een eerdere beslissing van het college van burgemeester en wethouders van 21 april 1998. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en zijn zienswijze kenbaar gemaakt. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 februari 2000, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn advocaat. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Eiser stelde dat het voorkeursrecht niet noodzakelijk was en dat het besluit onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank oordeelde dat de gemeente wel degelijk uitbreidingscapaciteit had en dat het besluit voldoende was gemotiveerd. De rechtbank concludeerde dat de gemeente de bevoegdheid had om het voorkeursrecht te vestigen en dat er geen strijd was met de wet. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen termen waren voor proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 februari 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht
Reg.nr.: 98/2281
UITSPRAAK
in het geding tussen:
A, wonende te B, eiser,
en
de raad van de gemeente Druten, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 29 oktober 1998.
2. Feiten en procesverloop
Bij besluit van 21 april 1998, gepubliceerd in de Staatscourant op 22 april 1998, heeft het college van burgemeester en wethouders van verweerders gemeente ingevolge artikel 8a van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) besloten verweerder voor te stellen de eiser in eigendom toebehorende percelen, kadastraal bekend gemeente Druten, sectie […], nummers […], aan te wijzen als percelen waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Eiser heeft bij brief van 6 mei 1998 bij verweerder zijn zienswijze kenbaar gemaakt, alsmede bezwaar gemaakt tegen voormeld besluit.
Bij besluit van 19 mei 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders naar aanleiding van de ingediende zienswijzen evenbedoeld besluit aangevuld.
Bij besluit van 28 mei 1998, gepubliceerd in de Staatscourant op 2 juni 1998, heeft verweerder de eiser in eigendom toebehorende percelen, als hiervoor genoemd, voor de duur van 2 jaren aangewezen als percelen waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Op een op 20 augustus 1998 gehouden hoorzitting heeft eiser zijn bezwaren nader doen toelichten.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser, overeenkomstig het advies van commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 21 augustus 1998, ongegrond verklaard.
Namens eiser is hiertegen bij brief van 9 december 1998 beroep ingesteld. Bij brief van 22 januari 1999 heeft eisers gemachtigde de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft bij brief van 1 maart 1999 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 4 februari 2000, waar eiser in persoon is verschenen met bijstand van mr. A.J. van Zwieten de Blom, advocaat te Zutphen, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door B.J.M. Hamers, ambtenaar der gemeente.
3. Overwegingen
In geding is het antwoord op de vraag of het bestreden besluit in rechte kan stand houden.
Het bezwaar van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 21 april 1998, aangevuld bij besluit van 19 mei 1998, dient ingevolge artikel 9a, tweede lid, van de Wvg, mede geacht gericht te zijn tegen het besluit van verweerder van 28 mei 1998.
Aan het bestreden besluit ligt onder meer ten grondslag dat de betreffende gronden waaraan de bestemming uitbreiding industrieterrein is toegedacht het risico lopen van zodanige prijsstijgingen dat de financieel-economische uitvoerbaarheid van de bouwlocatie nadelig wordt beïnvloed en dit door de vestiging van het voorkeursrecht kan worden tegengegaan. Voorts is de gemeente volgens verweerder hierdoor in staat de door haar wenselijk geachte regisserende grondbeleidsstrategie ter zake ook daadwerkelijk te voeren.
Namens eiser is - kort samengevat - gesteld dat een voorkeursrecht niet noodzakelijk en tevens overbodig is, dat in casu niet (meer) sprake is van een gebied dat middels rijks- en of provinciaal beleid is aangewezen als uitbreidingsgebied en dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd. Ter zitting is hieraan nog toegevoegd dat in verband met het vorenstaande ten onrechte geen verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten van Gelderland is afgegeven en dat verweerder bij de heroverweging van het primaire besluit had moeten vaststellen dat het voorkeursrecht van rechtswege is vervallen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wvg kan de raad bij met redenen omkleed besluit gronden aanwijzen waarop van toepassing zijn de artikelen 10, met dien verstande dat de in het tweede lid, onder d, bedoelde verplichting moet zijn ontstaan voor de dagtekening van dat besluit, 11-24, 26 en 27, voor zover die gronden nog niet zijn opgenomen in een ter inzage gelegd ontwerp van een structuurplan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of van een bestemmingsplan, waarbij aan de betrokken gronden een gewijzigde bestemming wordt toegedacht onderscheidenlijk gegeven. Bij het raadsbesluit behoort een kaart waarop de betrokken gronden en de aan die gronden toegedachte bestemming zijn aangeduid. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat voor een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid alleen gronden in aanmerking komen waaraan bij dat raadsbesluit een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van de toegedachte bestemming.
Krachtens artikel 2a van de Wvg kan een besluit als bedoeld in artikel 8, eerste lid, genomen worden door de raad van een gemeente, waaraan zelfstandig of samen met andere gemeenten blijkens nationaal of provinciaal ruimtelijk beleid uitbreidingscapaciteit is toegedacht of gegeven.
Partijen verschillen allereerst van mening over het antwoord op de vraag of aan verweerders gemeente uitbreidingscapaciteit is toegedacht. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
In het Streekplan Gelderland 1996 is ten aanzien van verweerders gemeente overwogen dat zij een subregionale functie vervult en daarmee voor haar directe omgeving een verstedelijkingsopgave moet uitvoeren. Dit impliceert naar het oordeel van de rechtbank een opvangfunctie en een taakstelling die duidelijk boven de eigen behoefte van de gemeente uitgaat. Dit wordt nog bevestigd door een brief van gedeputeerde staten van 29 oktober 1996 aan de gemeentebesturen in Gelderland over de toepassing van de gewijzigde Wvg. Dat de minister van VROM bij een besluit van 10 juli 1998 een aanwijzing aan de provincie heeft gegeven evengenoemd streekplan voor 1 juli 1999 te herzien op de wijze bij dat besluit bepaald doet naar het oordeel van de rechtbank aan de rechtsgeldigheid van het streekplan, zoals dat ten tijde hier van belang luidde, en daarmee aan het gegeven dat verweerders gemeente op grond hiervan uitbreidingscapaciteit is toegedacht als bedoeld in artikel 2a van de Wvg, niet af. De rechtbank heeft in genoemd besluit overigens geen onmiddellijke aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de hier relevante uitbreidingscapaciteit bij de herziening van het streekplan zou dienen te worden geschrapt.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat voor de vestiging van het onderhavige voorkeursrecht - anders dan eiser meent - geen verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten was vereist.
De rechtbank overweegt voorts dat krachtens de bij het raadsbesluit behorende kaart aan de onderhavige percelen een niet-agrarische bestemming ('wonen, werken en voorzieningen, waaronder groen- en verkeersvoorzieningen, alle niet agrarisch en nader uit te werken') is toegedacht. Niet in geschil is verder dat het huidig gebruik hiervan afwijkt.
Voorts acht de rechtbank - anders dan eisers gemachtigde - het besluit van verweerder voldoende met redenen omkleed als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wvg. De motivering welke verweerder, in het voetspoor van de commissie voor de bezwaar - en beroepschriften aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, acht de rechtbank ook in overeenstemming met het doel en de strekking van artikel 8 van Wvg. Op grond hiervan is het immers voor een gemeenteraad mogelijk voortvarend een voorkeursrecht te vestigen op gronden waarvan de bestemmingswijziging die aan die gronden is toegedacht op een kaart is aangegeven. Daarmee kan de gemeenteraad - vooruitlopend op een ontwerp voor een structuur- of bestemmingsplan - een alert grondbeleid voeren en inspelen op actuele ontwikkelingen op de markt (Tweede Kamer, 1995-1996, 24235, nr. 3, blz. 11).
Gezien een en ander is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de wettelijke criteria voor het (vervroegd) vestigen van een voorkeursrecht, zodat verweerder mitsdien de bevoegdheid daartoe niet kan worden ontzegd.
De rechtbank is niet gebleken dat verweerder bij het gebruikmaken van deze bevoegdheid de grenzen, getrokken door algemeen verbindende voorschriften, algemene rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur, heeft overschreden.
Naar aanleiding van eisers stelling dat verweerder in het bestreden besluit had moeten vaststellen dat het voorkeursrecht van rechtswege was vervallen als gevolg van eisers beweerdelijke aanbod tot verkoop van de gronden aan verweerder overweegt de rechtbank nog het volgende.
De rechtbank laat uitdrukkelijk in het midden of eisers brief van 6 mei 1998 kan worden aangemerkt als een opgave als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wvg. Voor de beoordeling van het onderhavige geschil is zulks immers niet relevant, omdat het (eventueel) overschrijden door burgemeester en wethouders van de termijn bedoeld in artikel 12, eerste lid, Wvg - anders dan eiser meent - niet het vervallen van het voorkeursrecht tot gevolg heeft, maar, ingevolge het derde lid van artikel 12, de verkoper slechts de vrijheid geeft om gedurende drie jaar na verloop van bedoelde termijn tot vervreemding over te gaan. Geschillen welke voortvloeien uit de (interpretatie van de) artikelen 11 en 12 Wvg zullen in het kader van een mogelijke procedure krachtens artikel 26 van die wet door de civiele rechter moeten worden beslecht. Op grond hiervan heeft verweerder bedoelde omstandigheden bij de totstandkoming van het bestreden besluit terecht buiten beschouwing gelaten.
Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het onderhavige besluit in strijd is met regels van geschreven of ongeschreven recht, dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb (proceskostenveroordeling).
Het vorenstaande leidt tot de slotsom, dat beslist dient te worden als hierna is aangegeven.
4. Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2000 in tegenwoordigheid van
mr. K.F. Hoekstra als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto artikel 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden: 21 februari 2000