ECLI:NL:RBARN:2000:AA6450
Rechtbank Arnhem
- Eerste aanleg - meervoudig
- H.P.M. Kester
- G. Noordraven
- H.J. van der Maesen
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging van verdachten in verband met vliegtuigongeval
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Arnhem op 6 juli 2000, is de officier van justitie geconfronteerd met een beroep op niet-ontvankelijkheid in de vervolging van twee verdachten, die worden beschuldigd van schuld aan de dood van 34 mensen en zwaar lichamelijk letsel van 7 anderen, in verband met een vliegtuigongeval op 15 juli 1996. De rechtbank heeft op 29 juni 2000 de zaak onderzocht en de officier van justitie heeft verklaard dat eerdere pogingen tot vervolging niet haalbaar waren. Dit leidde tot vragen over de motieven van het openbaar ministerie om de vervolging voort te zetten, ondanks de eerdere conclusies dat een veroordeling niet te verwachten was.
De rechtbank overweegt dat het openbaar ministerie een ruime vrijheid heeft in zijn beslissingen, maar dat deze vrijheid begrensd wordt door de beginselen van een behoorlijk strafprocesrecht. De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie niet voldoende heeft onderbouwd waarom de vervolging van de verdachten werd voortgezet, terwijl eerdere beslissingen en onderzoeken wezenlijk twijfels opriepen over de causaliteit tussen het handelen van de verdachten en de gevolgen van het ongeval. De rechtbank concludeert dat de belangen van de verdachten niet ondergeschikt mogen worden gemaakt aan andere motieven, zoals publieke druk.
Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging van de verdachten, omdat de beslissing om te vervolgen niet in overeenstemming was met de beginselen van een behoorlijke strafprocesorde. De rechtbank benadrukt dat de lange duur van de procedure en de lijdensdruk van de verdachten ook zwaarwegende factoren zijn in deze beslissing.