ECLI:NL:RBARN:2000:AA6969

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
14 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 00/1393
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.A.W. Snijders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de stage van een advocaat-stagiaire na fraude tijdens tentamens

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem op 14 augustus 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van A, een advocaat-stagiaire, tegen de Raad van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten. Het verzoek volgde op een besluit van de raad van toezicht om de stage van verzoeker tussentijds te beëindigen, naar aanleiding van fraude die verzoeker had gepleegd tijdens zijn beroepsopleiding. De fraude bestond uit het laten afleggen van tentamens door een derde in zijn naam, wat resulteerde in een klacht van de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten en een tuchtrechtelijke maatregel van schrapping van het tableau door de Raad van Discipline.

De president heeft in zijn overwegingen de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Advocatenwet (Aw) besproken, en geconcludeerd dat de Raad van Toezicht in redelijkheid tot de beslissing kon komen om de stage van verzoeker te beëindigen. De president heeft daarbij het belang van de bescherming van justitiabelen tegen risico's van voortzetting van de praktijk door een stagiaire die zijn verplichtingen ernstig heeft verzuimd, zwaar laten wegen. Verzoeker had aangevoerd dat de beëindiging van zijn stage niet kon plaatsvinden voordat er een uitspraak van het Hof van Discipline was, maar de president oordeelde dat de Raad van Toezicht zelfstandig bevoegd was om de stage te beëindigen.

Uiteindelijk heeft de president het verzoek om schorsing van het bestreden besluit afgewezen, waarbij hij het belang van de Raad van Toezicht bij onmiddellijke uitvoering van het besluit zwaarder liet wegen dan de belangen van verzoeker. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van stagiaires en de rol van de Raad van Toezicht in het waarborgen van de kwaliteit en integriteit van de advocatuur.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM
Reg.nr.: Awb 00/1393
UITSPRAAK
van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geschil tussen:
A te B, verzoeker
en
de raad van toezicht van de Nederlandse orde van advocaten in het arrondissement Arnhem, verweerder.
I. FEITEN EN PROCESVERLOOP
Bij besluit van 30 juni 2000 (verder: het bestreden besluit) heeft verweerder besloten de stage van verzoeker tussentijds te beëindigen met ingang van zes weken na de datum van dit besluit.
Bij schrijven van 12 juli 2000 heeft mr. R. Glas, advocaat te Hoorn, namens verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld bij de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten.
Mr. R. Glas, voornoemd, heeft bij schrijven van 21 juli 2000 namens verzoeker de president van de Arrondissementsrechtbank te 's- Gravenhage verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit. De griffier van die rechtbank heeft het verzoek op 25 juli 2000 overeenkomstig artikel 6:15, eerste lid, van de Awb doorgezonden, waarna het verzoek op 27 juli 2000 bij de griffie van deze rechtbank is ingekomen.
Behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 7 augustus 2000, waarbij verzoeker in persoon en bij monde van mr. R. Glas en verweerder bij monde van mr. J.A.M.P. Keijser, deken van de Nederlandse orde van advocaten (verder: de deken) in het arrondissement Arnhem, hun standpunten nader hebben toegelicht.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker fraude heeft gepleegd bij gelegenheid van twee tentamens van zijn beroepsopleiding bij de Nederlandse orde van advocaten, door een derde in zijn naam die tentamens te laten afleggen. Tijdens een tentamen op 7 april 2000, waar betrokkenen trachtten om voor een derde maal op deze wijze te frauderen, zijn zij bij de uitvoering daarvan betrapt.
Op 20 april 2000 is betrokkene gehoord namens verweerder in verband met de genoemde onregelmatigheden.
Bij schrijven van 4 mei 2000 heeft de deken een klacht ingediend aangaande verzoeker bij de raad van discipline.
Verzoeker is op 19 mei 2000 door verweerder gehoord in verband met het voornemen om verzoekers stage te beëindigen.
Bij besluit van 5 juni 2000 heeft de raad van discipline verzoeker de maatregel van schrapping van het tableau opgelegd, en heeft daarbij bepaald dat deze maatregel ingaat op de achtste dag nadat de onderhavige beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij schrijven van 3 juli 2000 hoger beroep ingesteld bij het hof van discipline.
Bij schrijven van 21 juni 2000 heeft verweerder aan verzoeker een concept van het voorgenomen besluit toegezonden en hem nogmaals in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in het kader van dit voornemen. Op 29 juni 2000 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarna verweerder op 30 juni 2000 het in rubriek I genoemde besluit heeft genomen.
Verzoeker heeft hiertegen aangevoerd dat verweerder eerst dan tot beëindiging van de stage kan overgaan, indien er een uitspraak van het hof van discipline voorhanden is. Indien het hof van discipline immers een minder zwaarwegende maatregel zou opleggen dan de raad van discipline in primo heeft gedaan, zou het thans bestreden besluit van verweerder de facto hetzelfde effect hebben als de door de raad van discipline opgelegde schrapping van het tableau. Die maatregel en het thans bestreden besluit staan in geen verhouding tot de ernst van de gedragingen van verzoeker. Hij voert in dit kader examenvrees aan als verzachtende omstandigheid en wijst er op dat zijn patroon heeft aangegeven een positieve indruk van hem als advocaat te hebben.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker onder meer heeft gehandeld in strijd met de verplichtingen die voortvloeien uit de gehoudenheid tot deelname aan de beroepsopleiding. De gedragingen van verweerder zijn in grote mate in strijd zijn met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, hetgeen door de raad van discipline reeds is bevestigd. Daarbij is in aanmerking genomen dat een buitenpatronaat aan de stage ten grondslag ligt, zodat sprake is van een meer kwetsbare positie dan wanneer het een binnenpatronaat betreft. Mede gelet op het belang dat justitiabelen hebben bij bescherming tegen risico's van voortzetting van de praktijk, is besloten tot beëindiging, waarbij verzoeker een termijn van zes weken is gegund om zijn praktijk te kunnen afbouwen.
De president overweegt als volgt.
In artikel 9b, eerste lid, van de Advocatenwet (Aw) is bepaald, voor zover hier van belang, dat elke advocaat, behoudens in dit artikel genoemde uitzonderingen, verplicht is om gedurende de eerste drie jaar waarin hij als zodanig is ingeschreven als stagiaire de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een patroon.
Ingevolge artikel 9c, eerste lid, van de Aw draagt de Nederlandse orde van advocaten zorg voor een opleiding voor stagiaires en stelt deze de stagiaire in de gelegenheid deze opleiding te volgen die met een examen wordt afgesloten.
Artikel 26 van de Aw bepaalt dat de algemene raad en de raden van toezicht een behoorlijke uitoefening der praktijk bevorderen en bevoegd zijn tot het nemen van alle maatregelen, die daartoe kunnen bijdragen. Zij komen op voor de rechten en belangen en zien toe op de naleving van de plichten van de advocaten als zodanig en vervullen de taken die hun bij verordeningen zijn opgedragen.
Op grond van artikel 28 van de Aw kan het college van afgevaardigden verordeningen vaststellen in het belang van de goede uitoefening van de praktijk.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de krachtens artikel 28 van de Aw vastgestelde Stageverordening 1988 (verder: de verordening) is de stagiaire, tenzij de algemene raad respectievelijk de raad van toezicht anders bepaalt, gehouden de door de algemene raad voor stagiaires vastgestelde verplichtingen, opleidingsmaatregelen met name daaronder begrepen, na te komen.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de verordening bepaalt, voor zover van belang, dat de stage tussentijds eindigt door een ambtshalve beslissing van de raad van toezicht.
Op grond van artikel 11 van de verordening komt aan de algemene raad en de raad van toezicht de bevoegdheid toe
opleidingsmaatregelen verplicht te stellen, het afleggen van examens en toetsen daaronder begrepen.
In de artikelen 13 en 14, eerste lid, van de verordening is bepaald dat de stagiaire verplicht is om deel te nemen aan de beroepsopleiding en aan alle onderdelen van het examen dat aan de beroepsopleiding is verbonden.
In onderhavig geschil dient de vraag zich aan of verweerder, voorlopig beoordeeld, in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot tussentijdse beëindiging van de stage van verzoeker en of verweerders belang bij de onmiddellijke uitvoering van dat besluit, ingaande op 14 augustus 2000, dient te prevaleren boven de belangen van verzoeker bij (voorlopige) voortzetting van de stage.
Vooropgesteld dient te worden dat de bevoegdheid die verweerder ontleent aan artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de verordening, van geheel andere orde is dan de bevoegdheid van de raad van discipline om een tuchtrechtelijke maatregel op te leggen op grond van artikel 46 juncto artikel 48 van de Aw. Verweerder heeft op grond van het voornoemde artikelonderdeel van de verordening een zelfstandige bevoegdheid om ambtshalve tussentijds een stage te beëindigen, welke niet accessoir is aan of afhankelijk is van de bevoegdheden van de raad van discipline om een tuchtrechtelijke maatregel op te leggen aan een advocaat.
Verweerder is er krachtens de Aw en de verordening onder meer voor verantwoordelijk dat stagiaires onder begeleiding staan van een patroon en dat zij al hun verplichtingen, opleidingsmaatregelen daaronder begrepen, nakomen.
Naar het voorlopig oordeel van de president is het niet onredelijk te achten dat verweerder, nadat hij heeft geconstateerd en zulks door de betrokkenen ook is erkend, dat een stagiaire zijn verplichtingen in het kader van de beroepsopleiding in ernstige mate heeft verzuimd, zoals verzoeker in casu, gebruik maakt van zijn bevoegdheid om ambtshalve tussentijds een stage te beëindigen.
De president acht vooralsnog niet onwaarschijnlijk dat de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten vanwege de gedragingen van verzoeker, bij de beoordeling van het hoger beroep de beëindiging van de stage zal onderschrijven.
Voorts is de president, gelet op het verhandelde ter zitting, voorshands van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in de gegeven omstandigheden niet verantwoord is om verzoeker zijn stage onder het doorgaans beperkte toezicht van een buitenpatroon te laten voortzetten, los van de vraag of de aan verzoeker opgelegde tuchtrechtelijke maatregel door het hof van discipline zal worden gehandhaafd dan wel gematigd.
Het feit dat de buitenpatroon van verzoeker te kennen heeft gegeven dat hij zijn taken zal blijven uitoefenen als hem gepast en betamelijk voorkomt - hetgeen gelet op het namens verweerder ter zitting daaromtrent verklaarde niet aan twijfel onderhevig is - kan naar het voorlopig oordeel van de president daaraan niet afdoen.
De president is gelet op het voorgaande en mede gezien het feit dat verweerder in procedureel opzicht de nodige zorgvuldigheid heeft betracht van oordeel dat aan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van het besluit meer gewicht dient te worden toegekend dan aan de belangen van verzoeker.
Het verzoek om schorsing van het bestreden besluit dient derhalve te worden afgewezen.
De president acht om die reden geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:84, vierde lid juncto artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De president,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. H.A.W. Snijders, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2000 in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
De griffier: De president:
Afschrift verzonden aan partijen op: