ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM
Reg.nr.: Awb 00/1711
UITSPRAAK
van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geschil tussen:
X en 16 anderen, allen te Arnhem, verzoekers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
I. FEITEN EN PROCESVERLOOP
Bij besluit van 11 augustus 2000 heeft verweerder aan de gemeente Arnhem (verder: vergunninghoudster) bouwvergunning verleend voor het herinrichten van een pand aan de Boulevard Heuvelink 2 te Arnhem tot voorziening voor drugsverslaafden.
Tegen dit besluit heeft mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, namens verzoekers bij schrijven van 13 september 2000 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van gelijke datum heeft mr. Baneke, voornoemd, de president van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
Behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 19 september 2000, waarbij verzoekers in persoon en bij monde van mr. Baneke, en verweerder bij monde van mr. B.S. ten Kate, advocaat te Arnhem, hun standpunten nader hebben toegelicht.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het onderhavige bouwplan voorziet in de gedeeltelijke herinrichting van het pand aan de Boulevard Heuvelink 2 te Arnhem, kadastraal bekend gemeente Arnhem, sectie Q, nummer 6342, tot voorziening voor drugsgebruikers.
Ten aanzien van het betreffende perceel vigeert geen bestemmingsplan.
Verzoekers hebben tegen het onderhavige besluit samengevat het volgende aangevoerd. De bouwaanvraag waarop het besluit betrekking heeft, is volgens hen onjuist gepubliceerd, aangezien de aanvraag blijkens de publicatie van 24 mei 2000 zag op een tijdelijke voorziening, terwijl in het bestreden besluit geen beperkte instandhoudingstermijn is opgenomen. De wijziging van de aanvraag in een aanvraag om bouwvergunning voor onbepaalde tijd had moeten worden gepubliceerd, hetgeen niet is geschied, aldus verzoekers. Volgens verzoekers klemt zulks te meer, nu verweerder consequent de indruk heeft gewekt dat het om een tijdelijke bouwvergunning zou gaan. Zij zijn verder van mening dat in strijd met artikel 45, eerste lid, van de Woningwet (Wow) in de bouwvergunning geen termijn is gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gelaten. Volgens verzoekers is het niet aanvaardbaar dat - bij gebreke van een ter plaatse vigerend bestemmingsplan - ambtenaren van de dienst Stadsontwikkeling ruimtelijke invulling geven aan het onderhavige perceel door dit als lokatie aan te wijzen ten behoeve van de vestiging van een drugssoos. Verzoekers stellen zich ten slotte op het standpunt dat verweerder in strijd met artikel 2, tweede lid, van de gemeentelijke inspraakverordening heeft gehandeld, omdat hij geen inspraak heeft verleend ten aanzien van de lokatiekeuze en de duur van de voorziening. Verzoekers zijn van mening dat de bouwvergunning dient te worden geschorst, en stellen subsidiair dat bij wijze van voorlopige voorziening aan de bouwvergunning een beperkte instandhoudingstermijn moet worden verbonden van maximaal drie jaar.
Verweerder heeft zich samengevat op het standpunt gesteld dat geen van de in artikel 44 van de Wow genoemde weigeringsgronden aanwezig is, zodat hij is gehouden om bouwvergunning te verlenen. Naar zijn mening kleven aan de gevolgde procedure geen gebreken die in de bezwaarfase niet hersteld zouden kunnen worden. Artikel 45, eerste lid sub b, van de Wow is in casu niet van toepassing, aldus verweerder.
De president overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 44 van de Wow mag een bouwvergunning alleen en moet deze worden geweigerd indien:
a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in de artikelen 2 en 120 bedoelde algemene maatregelen van bestuur gegeven voorschriften of, voor zover van toepassing, de voorschriften als bedoeld in artikel 7a;
b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening en, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die bij een in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een in artikel 120 bedoelde algemene maatregel van bestuur zijn gegeven;
c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, of
e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
De president gaat er voorshands van uit dat verzoekers, van wie in elk geval een aantal als omwonende dient te worden aangemerkt, belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
De president stelt vervolgens vast dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan het bestreden besluit een positief welstandsadvies ten grondslag ligt.
Tussen partijen is daardoor feitelijk niet meer in geschil - en ook voor de president staat voorshands genoegzaam vast - dat ten aanzien van het onderhavige bouwplan geen van de in artikel 44 van de Wow genoemde weigeringsgronden aanwezig is.
De president is voorts voorshands van oordeel dat de onderhavige herinrichting van een bestaand kantoorpand niet als een bouwwerk dat bestemd is om in een tijdelijke behoefte te voorzien in de zin van artikel 45, eerste lid sub b, van de Wow, kan worden aangemerkt. Het gegeven dat vergunninghoudster de herinrichting met het oog op het creëren van een tijdelijke voorziening voor drugsverslaafden wil realiseren, laat onverlet dat de herinrichting als zodanig naar zijn aard geen klaarblijkelijk tijdelijk karakter kent.
Het verdient in dit kader overigens opmerking dat artikel 56, derde lid, van de Wow, bepaalt dat burgemeester en wethouders aan een bouwvergunning slechts voorwaarden mogen verbinden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de voorschriften strekken krachtens welke de vergunning wordt verleend en waaraan het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, moet voldoen. Verweerder is ingevolge dit artikel derhalve evenmin bevoegd om - buiten de in casu zich niet voordoende situaties waarop artikel 45, eerste lid, van de Wow ziet - een beperkte instandhoudingstermijn aan de vergunning te verbinden.
In de gegeven omstandigheden wenst de president aan het feit dat vergunninghoudster bij de bouwaanvraag onder 1. het hokje "bouwvergunning met een beperkte instandhoudingstermijn" heeft aangekruist, voorshands geen consequenties te verbinden. Hierbij verdient opmerking dat uit de mededeling in de publicatie van het bouwvoornemen, dat de aanvraag betrekking heeft op een tijdelijke voorziening ten behoeve van drugsverslaafden, niet kan worden afgeleid dat het in casu een aanvraag om een tijdelijke bouwvergunning als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Wow betrof.
De president vermag dan ook niet in te zien dat belanghebbenden door de gang van zaken zodanig in hun belangen zijn geschaad dat een (formele) wijziging van de aanvraag en een hernieuwde publicatie zouden zijn aangewezen.
Omtrent het standpunt van verzoekers dat verweerder bij de keuze van de onderhavige lokatie voor de drugssoos de inspraakverordening niet in acht heeft genomen, merkt de president op dat zelfs ingeval dit standpunt juist zou zijn, zulks gelet op het limitatief-imperatieve stelsel van artikel 44 van de Wow, niet aan vergunningverlening in de weg kan staan. Gelet op dit limitatief-imperatieve stelsel en bij het licht van het feit dat ten aanzien van het betreffende perceel een bestemmingsplan ontbreekt, bestaat ook overigens geen ruimte om verweerders besluit tot vestiging van een drugssoos ter plaatse in het kader van de onderhavige procedure te schorsen.
Gelet op het voorgaande is de president voorshands van oordeel dat verweerder gehouden was om de onderhavige bouwaanvraag te honoreren en niet is gebleken van zodanige procedurele gebreken dat het bestreden besluit bij de beslissing op bezwaar zal moeten worden herroepen. Hetgeen verzoekers voor het overige hebben doen aanvoeren kan niet tot een ander oordeel leiden.
Het onderhavige verzoek komt mitsdien niet voor toewijzing in aanmerking.
De president acht voorts geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:84, vierde lid jo. artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De president,
Wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.