Kamer II
ww cyclisch arbeidspatroon
Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht
[eiserses], wonende te [woonplaats], eiseres,
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, vertegenwoordigd door Cadans uitvoeringsinstelling BV te Zeist, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 29 maart 1999.
2. Feiten en procesverloop
Bij besluit van 17 juli 1998 heeft verweerder geweigerd om aan eiseres ter zake haar op 2 juli 1998 ingetreden werkloosheid een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen.
Eiseres heeft op 20 augustus 1998 tegen dat besluit bij verweerder bezwaar gemaakt.
Op 23 maart 1999 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waar eiseres haar bezwaren heeft toegelicht.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Namens eiseres heeft mr. M.J. Derksen, werkzaam bij AbvaKabo te Apeldoorn, op 7 mei 1999 tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 4 juni 1999 een verweerschrift ingediend.
Zijdens eiseres zijn op 23 november 1999 en 9 februari 2000 nog nadere stukken ingezonden, waarop door verweerder is gereageerd bij schrijven van 5 april 2000.
Bij schrijven van 10 augustus 2000 met bijlage heeft de gemachtigde van eiseres met het oog op de behandeling ter zitting nog een nadere uiteenzetting gegeven.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 25 augustus 2000, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Derksen voornoemd, en waar verweerder zich, zoals tevoren aangekondigd, niet heeft doen vertegenwoordigen.
Eiseres was op basis van een tijdelijk contract voor de periode 1 september 1997 tot en met 30 juni 1998 gedurende een wisselend aantal uren per week werkzaam bij [werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: [werkgever]). Eiseres verzorgde als "opleider" cursussen en projecten voor [werkgever].
Hiernaast was eiseres van 1 mei 1994 tot en met 28 februari 1998 krachtens een ambtelijke aanstelling gedurende 8 uur per week werkzaam bij de gemeente [gemeente] als coördinator emancipatie. Uit deze arbeidsverhouding heeft eiseres ingaande 1 maart 1998 ontslag genomen.
Op 24 juni 1998 verzocht eiseres verweerder om een uitkering krachtens de WW vanwege het einde van haar dienstverband bij [werkgever] ingaande 2 juli 1998. Gevraagd naar haar inspanningsactiviteiten om ander werk te vinden, gaf eiseres aan dat per 1 september 1998 hoogstwaarschijnlijk een nieuw contract met [werkgever] zou worden gesloten.
Bij het primaire besluit van 17 juli 1998 heeft verweerder geweigerd om de gevraagde WW-uitkering toe te kennen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat met toepassing van het Besluit cyclische arbeidspatronen een arbeidsurenverlies is berekend van minder dan 5 per week, zodat geen recht bestaat op WW-uitkering. Het bezwaar van eiseres tegen dat besluit is door verweerder bij het nu bestreden besluit ongegrond verklaard. Eiseres is met ingang van 1 september 1998 wederom krachtens een contract voor 10 maanden werkzaamheden gaan verrichten voor [werkgever].
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
In beroep heeft eiseres doen aanvoeren:
- dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de werkzaamheden van eiseres bij de gemeente [gemeente];
- dat verweerder eerst nadat eiseres het contract met [werkgever] was aangegaan deze arbeidsverhouding is gaan toetsen aan het besluit cyclische arbeidspatronen, zodat het bestreden besluit strijdt met het vertrouwensbeginsel, dan wel in redelijkheid niet had kunnen worden genomen;
- dat verweerder ten onrechte het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen, nu verweerder geen onderzoek heeft verricht naar het door eiseres gestelde gelijke geval.
Bij genoemd schrijven van 10 augustus 2000 is namens eiseres nog een beroep gedaan op het "Besluit nadere regeling verlies van arbeidsuren" (KB van 29 september 1986, Stb. 1986, 687, zoals dit laatstelijk is gewijzigd), op grond waarvan zij van oordeel is wel voor een WW-uitkering in aanmerking te komen. Tevens is hierbij aangevoerd dat de werkzaamheden van eiseres een seizoenmatig karakter hadden, zodat het besluit cyclische arbeidspatronen niet toepasselijk is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor de beoordeling van het onderhavige geschil gaat de rechtbank uit van de bepalingen van en krachtens de WW, zoals deze golden ten tijde voor dit geding van belang.
In artikel 16, eerste lid, van de WW is bepaald dat werkloos is de werknemer die tenminste vijf of tenminste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren, en die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
In artikel 16, tweede lid, eerste volzin, WW is bepaald dat onder de in het eerste lid bedoelde arbeidsuren per kalenderweek wordt verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht.
In het vijfde lid, aanhef en onder b, van dit artikel is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en het tweede lid regels kunnen worden gesteld, waarbij voor bepaalde groepen werknemers een kortere of langere periode voor de berekening van het aantal arbeidsuren geldt.
Op grond van het zevende lid, aanhef en onder b, van dit artikel is verweerder bevoegd voor de berekening van het verlies van arbeidsuren regels te stellen met betrekking tot wisselende arbeidspatronen. Van die bevoegdheid is gebruik gemaakt bij Besluit van de Sociale Verzekeringsraad (SVR) van 18 december 1986 (nr. 86/8052, Stct. 1986, 2480), laatstelijk gewijzigd bij besluit van de SVR van 19 mei 1994 (Stct. 1994, 104), waarbij artikel 4b is ingevoegd (verder: het Besluit). Het Besluit geldt sedert de invoering van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 als een besluit van verweerder.
Ingevolge artikel 4b van het Besluit - welk artikel ook wordt aangeduid als het besluit cyclische arbeidspatronen - neemt verweerder voor de beoordeling van het arbeidsurenverlies van de werknemer die in een wisselend arbeidspatroon werkzaam is of is geweest, dan wel aansluitend aan het intreden van de werkloosheid gaat werken in een wisselend arbeidspatroon, de kalenderweken waarover de cyclus van dat arbeidspatroon zich uitstrekt in aanmerking.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder een cyclus verstaan een periode van maximaal 52 weken, die wordt doorlopen totdat het wisselend patroon zich herhaalt. Het vierde lid bepaalt vervolgens - kort gezegd - dat het arbeidsurenverlies wordt gesteld op het verschil tussen het aantal gemiddeld per kalenderweek gewerkte uren in de cyclus voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid en dat aantal uren in de cyclus welke hierop aansluit.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder, gezien de (aard van de) door eiseres verrichte werkzaamheden bij [werkgever], terecht is uitgegaan van de toepasselijkheid van artikel 4b van het besluit. Genoegzaam is gebleken dat de werkzaamheden van eiseres bij [werkgever] beantwoorden aan de omschrijving in het eerste lid van dit artikel. Zulks wordt nog onderstreept door het feit dat eiseres met ingang van 1 september 1998 een nieuw contract bij [werkgever] heeft gesloten, terwijl bovendien blijkens de aanvraag om uitkering bij eiseres reeds de verwachting bestond dat zulks zou gebeuren.
De rechtbank verwerpt in dit verband het beroep van eiseres op de toepasselijkheid van het zesde lid van artikel 4b van het Besluit. Daargelaten dat dit beroep pas in een zeer laat stadium van de beroepsprocedure is gedaan, overweegt de rechtbank dat de door eiseres verrichte werkzaamheden - het verzorgen van cursussen en projecten voor opdrachtgevers van [werkgever] - naar hun aard niet slechts seizoenmatig beschikbaar zijn of worden verricht. De omstandigheid dat de vraag naar cursussen en projecten in het algemeen tijdens de zomermaanden aanmerkelijk minder zal zijn, op grond waarvan sommige werkgevers overgaan tot het sluiten van tijdelijke contracten voor de duur van 9 of 10 maanden, doet hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat soortgelijke werkzaamheden ook door de talrijke advies- en organisatiebureaus, alsmede in het reguliere (contract)onderwijs, worden verricht, waarbij in de regel geen werkloosheid tijdens de zomermaanden optreedt.
Ook de omstandigheid dat eiseres in een deel van de hier relevante cyclus tevens als ambtenaar in dienst van de gemeente [gemeente] heeft gewerkt kan aan de toepasselijkheid van het besluit niet afdoen. Uit artikel 16, eerste en tweede lid, WW, in verbinding met het eerste lid van artikel 4b van het Besluit, volgt dat voor de beoordeling van het arbeidsurenverlies slechts relevant zijn de uren die betrokkene als werknemer heeft verloren. Daaruit volgt reeds dat uren verricht in een arbeidsverhouding die op grond van artikel 7 WW niet als dienstbetrekking wordt beschouwd bij de vraag of sprake is van een cyclisch arbeidspatroon in de zin van artikel 4b buiten aanmerking blijven.
Aan de toepasselijkheid van het Besluit doet ook geen afbreuk het bepaalde in artikel 5a van het ter uitvoering van artikel 16,lid 5, WW genomen "Besluit nadere regeling verlies van arbeidsuren" (KB van 29 december 1986, Stb. 1986, 687, zoals dit laatstelijk werd gewijzigd), zoals namens eiseres is bepleit. Dit artikel luidt als volgt:
"Voor de werknemer, die in de zesentwintig weken voorafgaande aan het intreden van het arbeidsurenverlies een arbeidsverhouding heeft gehad, die op grond van artikel 7 van de Werkloosheidswet niet als dienstbetrekking wordt beschouwd, wordt als periode voor de berekening van het gewerkte aantal arbeidsuren in aanmerking genomen het aantal kalenderweken gelegen tussen de eindiging van die arbeidsverhouding en het arbeidsurenverlies."
Blijkens de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit, waarbij dit artikel is ingevoegd, is de strekking hiervan dat voor de bepaling van de omvang van de werkloosheid het aantal arbeidsuren, waarop in de 26 weken voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid is gewerkt in een arbeidsverhouding die niet als dienstbetrekking wordt beschouwd, buiten aanmerking blijft. Dit artikel heeft naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het tweede lid van artikel 16 WW, slechts betekenis, indien in de 26 weken voorafgaande aan de werkloosheid gedeeltelijk als werknemer is gewerkt en wel in aansluiting op een periode waarin niet ingevolge de WW verzekerde arbeid is verricht. Immers in zodanig geval zou zonder nadere regeling met toepassing van artikel 16, tweede lid, WW de omvang van de werkloosheid moeten worden bepaald aan de hand van het gemiddeld per week als werknemer gewerkte aantal uren in de 26 weken aan de werkloosheid voorafgaande. Zulks zou dan voor de betrokkene - naar gelang de duur van de niet-verzekerde arbeid - een ernstige beperking van zijn uitkeringsrechten tot gevolg kunnen hebben.
Ten aanzien van eiseres is evenwel genoemd artikel 5a niet van toepassing, omdat zij in de gehele periode van 26 weken vóór het intreden van haar werkloosheid, naast het ambtenaarschap dat tot 1 maart 1998 heeft bestaan, als werknemer in de zin van de WW werkzaam is geweest. In het geval van eiseres verhindert artikel 16, tweede lid, WW rechtstreeks dat de arbeidsuren krachtens haar ambtelijke aanstelling in aanmerking worden genomen voor de bepaling van haar werkloosheidsomvang. Het namens eiseres in dit verband betoogde kan derhalve niet tot het beoogde doel leiden.
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat toepassing van het besluit in de gegeven omstandigheden in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, waarbij is verwezen naar inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie waarin verweerder heeft berust.
De rechtbank kan eiseres niet volgen in deze grief. Bedoelde jurisprudentie wijst uit dat slechts voor vernietiging in aanmerking zijn gebracht besluiten van verweerder waarbij hij in afwijking van zijn eerdere gedragslijn in voorgaande jaren in een te laat stadium (april 1998) is overgegaan tot - overigens correcte - toepassing van het Besluit. Vastgesteld moet worden dat aan eiseres, anders dan in de berechte gevallen, niet eerder in een soortgelijke situatie een WW-uitkering is toegekend, terwijl door verweerder aan eiseres evenmin toezeggingen in die richting zijn gedaan. Ten aanzien van eiseres was ten tijde van belang derhalve geen sprake van een abrupte beleidswijziging. Nu de aanvraag om uitkering van eiseres was gelegen na bedoelde beleidswijziging, valt niet in te zien dat verweerder (ook) ten aanzien van eiseres gehouden zou zijn toepassing te geven aan zijn eerdere onjuist gebleken gedragslijn. De bij aanvang van haar contract bij eiseres bestaande verwachting dat zij na ommekomst van het contract voor een WW-uitkering in aanmerking zou komen, dient - wat hiervan verder zij - voor haar rekening te blijven. De toetsing van een aanvraag om werkloosheidsuitkering dient immers plaats te vinden aan de hand van regelgeving zoals deze geldt ten tijde van het intreden van werkloosheid.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres voorts geen rechten ontlenen aan incidentele onjuiste toepassingen van het Besluit ten aanzien van derden. Niet is gebleken dat verweerder vanaf april 1998 niet een eenduidig standpunt aangaande de toepasselijkheid van het besluit heeft betrokken en niet dienovereenkomstig heeft gehandeld.
Met betrekking tot de gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank ten slotte nog als volgt.
Voor zover eiseres hiermee doelt op een door verweerder genomen besluit na bezwaar van 7 mei 1999, dat als bijlage bij het beroepschrift is gevoegd, stelt de rechtbank vast dat het in die casus handelde om een docent die weliswaar ook in een tijdelijk dienstverband van 1 september 1997 tot 1 juli 1998 werkzaam is geweest, maar die in de 52 weken aan de werkloosheid voorafgaande - te weten van 1 juli 1997 tot 1 oktober 1997 - tevens gedeeltelijk als werknemer in de zin van de WW heeft gewerkt. Onder die omstandigheden heeft verweerder in dat geval terecht geen cyclisch arbeidspatroon als bedoeld in artikel 4b van het Besluit aanwezig geacht. Van een gelijk geval met dat van eiseres is derhalve geen sprake.
Voor zover eiseres een vergelijking wenst met een of meer collega's die wel voor een uitkering in aanmerking zouden zijn gekomen, volstaat de rechtbank met de constatering dat die gevallen door eiseres niet met name zijn genoemd, zodat niet beoordeeld kan worden of van gelijke gevallen sprake is. Voor verweerder was er dan ook geen aanleiding voor een verder onderzoek naar die gevallen, zoals zijdens eiseres in het beroepschrift aan verweerder wordt tegengeworpen. Voorts onderschrijft de rechtbank verweerders stelling dat ook wanneer inderdaad sprake zou zijn van een gelijk geval, het gelijkheidsbeginsel niet met zich brengt dat verweerder gehouden zou zijn om ook ten aanzien van eiseres een rechtens onjuiste beslissing te nemen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Ook overigens is niet gebleken dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, dan wel dat dit besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt derhalve als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2000, in tegenwoordigheid van J.B.M. Wassink als griffier.
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 28 september 2000
Coll: