ECLI:NL:RBARN:2000:AA8472

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
16 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
66641/KG ZA 00-640
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding door varkenshouder tegen gemeente wegens onrechtmatige besluitvorming

In deze zaak vorderde eiser T, een varkenshouder, in kort geding een voorschot op schadevergoeding van de gemeente Wijchen. De vordering was gebaseerd op de stelling dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld door het weigeren van vergunningen die T nodig had voor zijn varkenshouderij. T had in 1989 een varkenshouderij gekocht en had recht op 456 mestvarkeneenheden (mve) op basis van een eerder verleende vergunning. Echter, de gemeente weigerde in 1990 de gevraagde vergunningen, ondanks eerdere uitspraken van de Raad van State die de rechten van T erkenden. T had hierdoor schade geleden, omdat hij niet kon beginnen met de noodzakelijke verbouwingen aan zijn stallen. De gemeente had in de jaren daarna weliswaar enkele bedragen aan T betaald, maar dit was niet voldoende om de geleden schade te dekken.

De president van de rechtbank oordeelde dat er voldoende aannemelijk was dat het Hof de vordering van T zou toewijzen, gezien de eerdere uitspraken en de onrechtmatige besluiten van de gemeente. De president wees de vordering toe voor een totaalbedrag van ¦ 360.390,-, bestaande uit een voorschot voor de aankoop van varkensrechten en de uitbreiding van de huisvesting. De gemeente werd veroordeeld in de proceskosten. De president overwoog dat de gemeente als grotendeels in het ongelijk gestelde partij diende op te draaien voor de kosten van de procedure. Dit vonnis werd uitgesproken op 16 november 2000 door mr. D.J. van Dijk, president, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Sector civiel recht
Zaak/rolnummer: 66641 / KG ZA 00-640
Datum uitspraak: 16 november 2000
Vonnis
in kort geding
in de zaak van
T,
wonende te B,
eiser
,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. A.M. Rottier,
beiden te Arnhem,
tegen
de rechtspersoon
GEMEENTE WIJCHEN,
gevestigd te Wijchen,
gedaagde
,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal te Arnhem,
advocaat mr. E.A.J.M. van den Akker te Rotterdam.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als respectievelijk T en de gemeente.
Het verloop van de procedure
T heeft de gemeente ter terechtzitting in kort geding doen dagvaarden en bij mondelinge conclusie van eis gevorderd als weergegeven in de dagvaarding van 16 oktober 2000.
De gemeente heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen.
Mr. Rottier en mr. Van den Akker hebben namens respectievelijk T en de gemeente de zaak bepleit, overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities. Ten slotte zijn de processtukken voor het wijzen van vonnis overgelegd.
De vaststaande feiten
1. T heeft in augustus 1989 een varkenshouderij gekocht en geleverd gekregen, gelegen op het perceel aan de X-straat, gemeente W, bestaande uit een woonhuis met aangebouwde stal, drie varkensstallen, een machineberging en ongeveer 14 ha. grond. Aan deze varkenshouderij was op 22 oktober 1980 een vergunning verleend, die recht gaf op 456 mestvarkeneenheden (mve).
2. T zou zijn bedrijfsvoering uitsluitend richten op het houden van vleesvarkens. Hiertoe was het noodzakelijk de stallen van de varkenshouderij ingrijpend te verbouwen, te moderniseren en aan te passen.
3. Op 13 november 1989 heeft T de gemeente verzocht om een vergunning ingevolge de Hinderwet voor het uitbreiden/ wijzigen van deze varkenshouderij tot 671 mve. De vergunning voor de Hinderwet was voor T noodzakelijk om in aanmerking te komen voor een vergunning voor de voorgenomen verbouwingen en renovatie van de stallen.
4. Na aankoop van het perceel en de opstallen door T en voor 13 november 1989, bleek van een ontwerp-bestemmingsplan van de gemeente, te weten het plan “Y”, waarin de gemeente tussen de 38 en 46 woningen had gepland. Deze woningen zouden voor een belangrijk deel binnen de stankcirkel van T gelegen zijn, uitgaande van 456 mve. Dit bestemmingsplan is, ondanks bezwaar van T, op 31 mei 1990 door de gemeente vastgesteld en vervolgens goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Gelderland bij besluit van 8 januari 1991. Het besluit is echter, na beroep van T, vernietigd door de Kroon bij uitspraak van 5 januari 1993.
5. Bij beschikking van 25 september 1990 heeft de gemeente aan T de gevraagde vergunning ingevolge de Hinderwet geweigerd. De gemeente stelde zich daarbij op het standpunt dat een maximale veebezetting zou zijn toegelaten van 260 mve. Deze beschikking is na beroep van T bij uitspraak van 8 januari 1993 door de Afdeling geschillen van bestuur van de Raad van State vernietigd. In deze uitspraak zijn uitdrukkelijk de rechten van T tot een omvang van 456 mve erkend, zoals deze blijken uit voornoemde Hinderwetvergunning d.d. 22 oktober 1980.
6. De gemeente heeft vervolgens geen gevolg gegeven aan deze uitspraak van de Raad van State en weigerde te beschikken op de vergunningaanvraag van T van 13 november 1989. T heeft daarop de gemeente schriftelijk aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade en nog te lijden schade als gevolg van het handelen van de gemeente. Hij heeft toen uitdrukkelijk gewezen op de dagelijks oplopende bedrijfsschade, nu hij door het handelen van de gemeente niet kon beginnen aan de noodzakelijke verbouwing, maar de financieringslasten daarvoor doorliepen.
7. T heeft in 1990 een tijdelijke noodinvestering van ¦ 40.000,- gedaan, teneinde in de verouderde stallen toch varkens te kunnen houden. In de periode van 8 februari 1990 tot 1 februari 1993 heeft T daarom een saldo gerealiseerd van ¦ 47.007. Na deze periode heeft hij in de niet-verbouwde stallen geen varkens meer gehouden.
8. In 1993 heeft T zich opnieuw gewend tot de Raad van State, omdat de gemeente geen gevolg gaf aan de eerdere uitspraak van deze instantie. Op 31 december 1993 heeft de Raad van State de gemeente opnieuw veroordeeld de eerdere uitspraak na te komen en is de gemeente gelast te beschikken op de door T op 13 november 1989 ingediende aanvraag betreffende een vergunning voor de Hinderwet, een en ander op verbeurte van een dwangsom van ¦ 150,- per dag.
9. De gemeente heeft daarna op 8 februari 1994 T een vergunning verleend voor 382 mve en mitsdien de gevraagde vergunning gedeeltelijk geweigerd. T heeft zich daarom opnieuw tot de Raad van State gewend. De Raad van State heeft op 22 juli 1994 het besluit van de gemeente vernietigd en zelf afgedaan door te bepalen dat de aan T verleende vergunning betrekking heeft op 456 mve.
10. T heeft vervolgens een aanvraag voor een bouwvergunning ingediend. Deze vergunning is medio 1994 door de gemeente verleend. T is de verbouwing in dat jaar nog niet gestart.
11. In mei 1995 heeft de gemeente onder algemene titel aan T een bedrag betaald van ¦ 50.000,- en later in dat jaar een bedrag van ¦ 25.000,-.
12. T is medio 1996 begonnen met een goedkoper alternatief voor de verbouwing van zijn stallen voor het houden van 456 mestvarkens. In plaats van het volledig onderkelderen van de stallen, is gebruik gemaakt van de zogenaamde groenlabel-stallen ten behoeve van de mestafvoer, welke methode aanzienlijk goedkoper was. Deze verbouwing is eind 1996 gereed gekomen. Vanwege de uitbraak van de varkenspest in februari 1997 kon T echter pas later in 1997 met de exploitatie van zijn bedrijf beginnen.
13. Als gevolg van de Wet herstructurering varkenshouderij (verder: Whv) heeft T geen ‘varkensrechten’ toegewezen gekregen, omdat de jaren 1995 en 1996 als referentiejaren gelden ter bepaling van het aantal varkensrechten en T in die jaren geen varkens heeft gehouden. T kon eventueel nog in aanmerking komen voor varkensrechten middels de toen nog door de overheid in te vullen Knelgevallenregeling ofwel het Besluit hardheidsgevallen.
14. Middels hun raadslieden zijn partijen vanaf medio 1994 met elkaar in onderhandeling getreden over de omvang van de schade. Het resultaat bleef uit, zodat T een bodemprocedure is gestart bij de Arrondissementsrechtbank te Arnhem die op 13 november 1997 uitspraak deed. T kon zich niet verenigen met de hoogte van de toegewezen schadevergoeding en is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. Op 19 januari 1999 heeft het Hof tussenarrest gewezen, waarin het Hof onder andere een deskundige heeft benoemd.
Deze deskundige heeft in februari 2000 rapport uitgebracht. In dit rapport heeft de deskundige een p.m. post opgenomen voor de schade van T indien hij geen varkensrechten toegewezen zou krijgen krachtens het Besluit hardheidsgevallen.
15. Op 1 juli 2000 zijn de laatste wijzigingen van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderijen van kracht geworden.
16. De gemeente heeft voor het kort geding en na het verschijnen van het deskundigenbericht een bedrag van ¦ 75.000,- aan T betaald.
Het geschil
17. T vordert, na wijziging van eis ter terechtzitting, dat de president bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, de gemeente zal gelasten aan hem te betalen - vooruitlopend op de definitieve schadeloosstelling - een voorschot van ¦ 407.760,-, subsidiair een bedrag van ¦ 332.760 -, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, althans een zodanig bedrag als de president in goede justitie goed dunkt, met de veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding.
18. T voert ter onderbouwing van de gevorderde voorziening onder meer het volgende aan. De inwerkingtreding van de laatste wijzigingen Besluit hardheidsgevallen heeft volgens T tot gevolg dat hem geen varkensrechten toekomen, omdat hij niet in een van de uitzonderingscategorieën valt van het voornoemde besluit. Tegen de niet-toekenning van varkensrechten kan geen bezwaar worden gemaakt. Als gevolg hiervan zou T onmiddellijk de exploitatie van zijn bedrijf moeten staken, omdat hij immers nu de wet overtreedt. Hij wil daarom zo snel mogelijk op de vrije markt varkensrechten kopen om aan de wet te voldoen. Door aankoop van nieuwe varkensrechten moet hij overigens voldoen aan de nieuwe huisvestingseisen van het per 1 september 1998 ingevoerde Varkensbesluit. De totale kosten belopen het bedrag van ¦ 407.760,-.
Dit bedrag is als volgt opgebouwd. Om 456 varkens te kunnen houden - en om dus 456 mve te verkrijgen - moet T, zo stelt hij, 1140 varkensrechten kopen, omdat volgens de Whv bij overdracht van varkensrechten een korting plaatsvindt van 60%. Hij voert aan dat uit de vakbladen en navraag onder makelaars van varkensrechten blijkt dat per varkensrecht een bedrag van ¦ 270,- betaald moet worden. Dit brengt de totale kosten van de aankoop van de varkensrechten op ¦ 307.800,-. Uit navraag bij makelaars is gebleken dat er voldoende varkensrechten beschikbaar zijn om 456 mve te realiseren, zo stelt hij.
Voorts betoogt T dat hij door de aankoop van varkensrechten, direct - in plaats van pas in 2008 - aan het nieuwe Varkensbesluit moet voldoen. Het nieuwe Varkensbesluit schrijft, volgens hem, voor dat elk mestvarken een ruimte van 1 vierkante meter tot zijn beschikking moet hebben. Thans geldt echter, zo voert T aan, een oppervlakte per varken van 0,7 vierkante meter. Omdat T 490 plaatsen heeft voor het houden van 456 varkens, gebaseerd op een oppervlakte van 0,7 vierkante meter per varken, heeft hij nu 343 vierkante meter ter beschikking. Volgens het nieuwe Varkensbesluit zal hij 147 plaatsen - 147 vierkante meter - bij moeten bouwen, zo betoogt T. De kosten van ¦ 680,- per plaats, die volgens T eveneens uit de vakbladen blijken, leiden ertoe dat hiermee een extra investering gemoeid is van ¦ 99.960,-, aldus Thijssen. Nu het Hof in voormeld arrest heeft bepaald dat schade door gewijzigde regelgeving niet voor rekening van T dient te komen en daarnaast heeft bepaald dat er causaal verband aanwezig is tussen de schade en het onrechtmatig handelen van de gemeente en voorts heeft overwogen dat het voor rekening van de gemeente dient te komen dat T in 1995 en 1996 geen varkens heeft kunnen houden en dus geen varkensrechten heeft verkregen, is voldoende aannemelijk dat het Hof de vordering zal toewijzen, aldus T.
19. De gemeente voert gemotiveerd verweer op gronden die, voor zover relevant, hierna aan de orde zullen komen.
De beoordeling van het geschil
20. Vooropgesteld dient te worden dat voor toewijsbaarheid van een geldvordering in kort geding - naast het spoedeisend belang - het vorderingsrecht van de eisende partij voorshands in hoge mate aannemelijk moet zijn, in die zin dat de vordering ofwel niet serieus wordt betwist ofwel deze betwisting eenvoudig is te weerleggen. Daarnaast dient er geen onaanvaardbaar restitutierisico te zijn. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Het spoedeisend belang
21. Het spoedeisend belang volgt uit de stellingen van T. Thans is sprake van een situatie die in strijd is met de wet. Het is in het belang van beide partijen dat deze situatie zo snel mogelijk wordt opgeheven. De schade van T - die mogelijk voor rekening van de gemeente zou kunnen komen - zou immers wederom toenemen indien T nu genoodzaakt zou zijn te stoppen met het houden van varkens. Daarbij overweegt de president voorts dat het voorshands niet aannemelijk is dat het Hof op korte termijn een eindarrest zal wijzen, omdat de kans niet onaanzienlijk is dat het Hof opnieuw een deskundige zal verzoeken nader rapport uit te brengen.HH
Het betoog van de gemeente dat T zelf de procedure vertraagt, omdat hij pas na zijn memorie na deskundigenbericht om een akte heeft verzocht teneinde zich uit te laten over de schade, moet worden verworpen. Gebleken is immers dat pas na het nemen van zijn memorie bekend is geworden dat T niet in aanmerking komt voor varkensrechten krachtens de laatste wijzingen van het Besluit hardheidsgevallen, waardoor de p.m. post uit het deskundigenbericht pas recentelijk nader kan worden ingevuld. Met betrekking tot het restitutierisico wordt overwogen dat ervan moet worden uitgegaan dat T het gevorderde bedrag zal investeren in zijn bedrijf, zodat te verwachten valt dat er - mocht de bodemrechter tot een ander oordeel komen - verhaalsmogelijkheden zullen zijn.
Toerekening en voorzienbaarheid
22. De gemeente betoogt dat de schadeposten ter zake de aankoop van varkensrechten en ter zake van verbouwingskosten niet aan haar toerekenbaar zijn. Het Hof heeft in haar tussenarrest nog geen uitspraak gedaan over deze schadeposten, aldus de gemeente. Zij voert daartoe aan dat het onrechtmatig handelen van de gemeente is geëindigd in 1994, terwijl de referentiejaren, waar de schade van T ter zake van de varkensrechten en de verbouwingskosten uit voortvloeit, 1995 en 1996 zijn. De gemeente meent dat zij om drie redenen niet voor deze schade aansprakelijk gehouden kan worden. Ten eerste was T volgens haar in staat ook met niet-verbouwde stallen in de jaren 1989-1992 gemiddeld 400 varkens te houden. Volgens de gemeente was dat dus ook mogelijk geweest in 1995 en 1996. Ten tweede betoogt de gemeente dat T ook in 1996 een financiering van ¦ 175.000,- kon verkrijgen. Het is volgens haar volstrekt onduidelijk waarom dit in 1994 of 1995 niet kon, zeker nu de gemeente in 1995 ¦ 75.000,- aan T heeft betaald en niet uit het deskundigenbericht blijkt dat T dat toen ook daadwerkelijk in zijn bedrijf heeft geïnvesteerd. Dit is des te meer opmerkelijk, aldus de gemeente, omdat de mogelijkheid tot een rioleringssysteem met een mestbassin van folie - de zgn. groenlabel-stallen - , in plaats van volledige onderkeldering, ook al in 1995 en 1996 blijkens het deskundigenbericht bestond, aldus de gemeente. De gemeente meent daarom dat T wel degelijk in de referentiejaren de verbouwing voltooid had kunnen hebben en varkens had kunnen houden, zodat hem nu varkensrechten zouden zijn toegekend. Voorts voert de gemeente aan dat de schade die het rechtstreekse gevolg is van een wetswijziging niet aan haar toerekenbaar is, omdat dit niet voorzienbaar is geweest.
23. Het Hof heeft in voornoemd tussenarrest, onder andere overwogen dat de causaliteit tussen het onrechtmatige besluit en de ontstane schade in beginsel is gegeven:
T vordert vergoeding van schade geleden ten gevolge van die weigering. Dit onrechtmatige besluit borg het risico in zich van het ontstaan van bedrijfsschade aan de zijde van T, welk risico zich vervolgens - naar de stellingen van T en in aanmerking genomen dat de gemeente inmiddels een bedrag van ¦ 75.000,- ter zake van (onder meer) bedrijfsschade aan T heeft vergoed - heeft verwezenlijkt. Daarmee is de causaliteit tussen het onrechtmatige besluit en de aldus ontstane schade in beginsel gegeven.” (blz. 4)
Voor zover de gemeente betoogt dat het Hof een te ruim causaal verband heeft aangenomen, overweegt de president dat in dit kort geding uitgegaan moet worden van het causaal verband zoals door het Hof is aangegeven. Het is aan het Hof om te beoordelen of de thans door de gemeente aangevoerde argumenten reden zijn om op dit punt anders te oordelen.
Over de toerekening heeft het Hof overwogen dat met de vernietiging van het besluit van de gemeente van 25 september 1990 haar schuld in beginsel gegeven is en dat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit het tegendeel kan worden afgeleid (blz. 6 van het tussenarrest).
Ten aanzien van schadebeperking heeft het Hof als volgt overwogen:
“De - onvoldoende gemotiveerd betwiste - omstandigheid dat T vervolgens (aanvankelijk) over onvoldoende financiële ruimte beschikte om de verbouwing voor 456 MVE te bekostigen, mede omdat de financieringslasten in de periode van 25 september 1990 tot 22 juli 1994 doorliepen zonder dat daar tegenover de geprognosticeerde inkomsten stonden, in samenhang bezien met het gegeven dat de uit branchegemiddelden blijkende investeringskosten per MVE in de periode 1990-1994 met een bedrag van ruim ¦ 300,- zijn gestegen, kan niet voor rekening van T komen omdat immers dat lange tijdvak aan uitsluitend de gemeente moet worden toegerekend.” (blz. 6)
Daarnaast heeft het Hof over het tijdvak van de schade overwogen dat ook schade als gevolg van handelen voor 22 juli 1994 voor vergoeding in aanmerking komt, indien deze schade zich pas na die datum manifesteert of zal manifesteren (blz. 10 van het tussenarrest). Hiervan wordt derhalve in deze procedure uitgegaan.
24. Voorts is ter zitting voldoende gebleken dat het in de jaren 1995 en 1996 niet mogelijk was in de niet-verbouwde stallen varkens te houden, omdat T daarvoor in 1990 slechts een noodinvestering heeft gedaan, zodat het materiaal en de voorzieningen na enkele jaren dusdanig afgeschreven of onvoldoende waren, dat het houden van varkens redelijkerwijs niet mogelijk was. Dit onderdeel van het verweer van de gemeente moet aldus worden verworpen.
Ten aanzien van de groenlabel-stallen en de financiering van de verbouwing is de president van oordeel dat uit het deskundigenbericht niet blijkt dat de toepassing hiervan in de jaren 1995 en 1996 al gebruikelijk was, maar slechts dat het systeem reeds bestond. T stelt hiervan niet eerder op de hoogte te zijn geweest en dat het hoogst onaannemelijk is dat hij hogere investeringen zou doen dan strikt noodzakelijk zou zijn geweest. De president overweegt dat het onwaarschijnlijk is dat T, gedurende financiële krappe jaren, een vergunning aanvraag zou hebben ingediend voor de - veel duurdere - volledige onderkeldering van zijn stallen, indien hem een veel goedkopere methode bekend zou zijn, zodat er voorshands van moet worden uitgegaan dat deze groenlabel-stallen in de periode voorafgaande aan de bouw door T kennelijk nog niet gangbaar waren. In dit verband is het enkele betoog van de gemeente dat onduidelijk is waarom T in 1994 geen financiering rond kon krijgen voor de verbouwing, onvoldoende om thans te kunnen slagen. De volledige onderkeldering waar T vanuit ging was immers veel duurder. De president zal de verweren met betrekking tot de financiering en de groenlabel-stallen daarom verwerpen.
25. Ten aanzien van de gevolgen van de wetswijziging overweegt de president dat het Hof reeds heeft bepaald dat het causale verband tussen de schade en het handelen niet wordt verbroken door wijzigingen in wetgeving (blz. 15 van het arrest).
De president is daarnaast voorshands van oordeel dat er geen sprake is van het ontbreken van de voorzienbaarheid van de schade, zoals door de gemeente betoogd. Immers, het is juist het gevolg van de halsstarrige houding van de gemeente, die gedurende een aanzienlijk aantal jaren in strijd heeft gehandeld met de uitspraken van de Kroon, de afdeling geschillen van bestuur en de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, dat T gedurende een groot aantal jaren niet op een behoorlijke manier zijn bedrijf heeft kunnen voeren. Het komt onder deze omstandigheden dan ook geheel voor risico van de gemeente dat de wetgeving terzake inmiddels is gewijzigd. Dergelijke wetswijzigingen moeten in deze branche ook geacht worden voorzienbaar te zijn, nu de regelgeving regelmatig wordt gewijzigd. Als gevolg van deze wijzigingen is T nu verplicht varkensrechten te kopen, terwijl hij ook extra kosten moet maken voor de huisvesting van zijn varkens. Hij zou namelijk indien hij wel varkensrechten had gehad tot 2008 van deze bepaling zijn vrijgesteld, tegen welke tijd de materialen al zouden zijn afgeschreven. Gezien de verwijtbaarheid van het handelen van de gemeente dient het risico voor het ontstaan van deze - zuivere vermogens- - schade voorshands voor rekening van de gemeente te komen en wordt het verweer dan ook verworpen.
De omvang van de schade
26. De gemeente betwist de omvang van de schade. Zij voert daartoe aan dat er krachtens de Whv sowieso een korting zou hebben plaatsgevonden, indien T in 1995 en 1996 wel voor 456 mve varkens had gehouden, Daarnaast betwist zij dat er op dit moment een korting van 60% op de overdracht van varkensrechten plaatsvindt, omdat krachtens artikel 18 lid 3 van de Whv slechts dit kortingspercentage van toepassing is wanneer de kennisgeving voor overdracht van die rechten in 1999 plaatsvindt.
Het laatstgenoemde verweer faalt. Uit artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit Whv volgt dat is afgeweken van het in artikel 18 lid 3 van de Whv bepaalde en dat thans bij de overdracht van varkensrechten een kortingspercentage geldt van 60%.
Het verweer met betrekking tot de korting op de varkensrechten die sowieso zou hebben plaatsgevonden, slaagt echter. Krachtens onder andere artikel 6 en 7 van de Whv dient het aantal mve uit 1995 en 1996 verminderd te worden met 10% om het aantal varkensrechten te bepalen. Met andere woorden, indien T in 1995 en 1996 wel voor 456 mve varkens had kunnen houden, had er krachtens deze wet sowieso een korting van 10 % plaatsgevonden. Dat betekent dat uitgegaan moet worden van 410 mve in plaats van 456 mve.
27. De gemeente heeft onvoldoende weersproken dat uit de vakbladen blijkt dat makelaars varkensrechten te koop aanbieden en wat de prijzen daarvan zijn. Vakbladen zijn voor een ieder toegankelijk en de gemeente had daarvan dus op de hoogte kunnen zijn. De verweren van de gemeente dat zij de hoogte van de prijzen van een varkensrecht bij gebrek aan wetenschap betwist en haar verweer dat niet duidelijk is dat er per direct een partij is die T varkensrechten kan verkopen, falen hiermee.
28. Uit de stukken - de brief van Bureau Heffingen - en uit het ter terechtzitting door T gestelde - namelijk dat hij zijn situatie door een agrarisch deskundige heeft laten bekijken die tot dezelfde conclusie kwam als het Bureau Heffingen - is voorshands voldoende aannemelijk dat T geen varkensrechten toekomen krachtens de - nieuwe dan wel bestaande - uitzonderingscategorieën van het Besluit hardheidsgevallen. Het verweer van de gemeente dat thans niet definitief vaststaat dat T geen varkensrechten toekomen, omdat niet zeker is dat hij niet toch in categorie 14A van het Besluit hardheidsgevallen valt, kan niet slagen, nu dit eenduidig uit de brief van het Bureau Heffingen blijkt en de gemeente geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die anderszins doen vermoeden. Daarnaast heeft zij evenmin het door T gestelde voldoende gemotiveerd betwist en valt voorts niet in te zien hoe T duidelijker moet aantonen dat hem geen varkensrechten toekomen, dan hij nu heeft gedaan. Ook is, gelet op het bovenstaande, voldoende gebleken van inspanningen van T om zekerheid te krijgen over de toekenning van varkensrechten.
Het betoog dat T niet onmiddellijk in de problemen is gekomen nu hij niet in een van de uitzonderingscategorieën valt van het Besluit hardheidsgevallen, maar reeds in problemen verkeerde, omdat hij in ieder geval reeds vanaf 1 januari 2000 over varkensrechten moest beschikken en dat daarom de spoedeisendheid ontbreekt, faalt. Het kan immers in redelijkheid niet van T verlangd worden varkensrechten aan te kopen, indien de mogelijkheid nog bestaat dat deze hem wettelijk toekomen.
29. De stelling van T dat hij aan nieuwe huisvestingseisen van het per 1 september 1998 ingevoerde Varkensbesluit moet voldoen en daarvoor extra kosten moet maken wanneer hij nieuwe varkensrechten koopt, is onvoldoende gemotiveerd door de gemeente weersproken. T heeft gesteld dat er, anders dan de gemeente meent, voor mestvarkens één oppervlakte geldt, namelijk die van 1 vierkante meter per varken en geen 5 verschillende oppervlakten. Dit is vervolgens door de gemeente niet gemotiveerd weersproken en evenmin heeft zij haar verweer inhoudelijk onderbouwd, zodat ook dit verweer niet kan slagen.
30. Ten aanzien van de stelling van T dat de uitbreiding van de stallen tot 1 vierkante meter per mestvarken, ¦ 680,- per varkensplaats kost, overweegt de president als volgt.
Het verweer van de gemeente dat onduidelijk is waar de beraamde kosten op gebaseerd zijn, kan niet slagen, gezien de - onweersproken - stelling van T dat de gangbare prijzen blijken uit de vakbladen. In dit verband wordt verwezen naar rechtsoverweging 27.
31. Ten aanzien van het door de gemeente kort voor dit kort geding aan T betaalde bedrag van ¦ 75.000,- voert de gemeente aan dat dit bedrag betaald is met het oog op de inhoud van het deskundigenbericht en dat deze betaling betrekking heeft op andere schade dan waarop het voorschot dat in dit kort geding wordt gevorderd, betrekking heeft. De president zal daarom dit bedrag niet in mindering brengen op het door T gevorderde bedrag.
32. Bovenstaande leidt ertoe dat de president van oordeel is dat het voldoende aannemelijk is dat het Hof de thans gevorderde voorziening eveneens zal toewijzen, met uitzondering van de 10% die sowieso in mindering gebracht zou zijn op de varkensrechten. De president zal de gevorderde voorziening ten aanzien van de aankoop van varkensrechten daarom toewijzen voor een bedrag van
¦ 276.750,-. Het voorschot dat verzocht wordt voor de uitbreiding van de huisvesting, ten bedrage van ¦ 99.960,-, zal tot een bedrag van ¦ 83.640,- worden toegewezen, zodat een totaalbedrag van ¦ 360.390,- zal worden toegewezen. De gemeente zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De beslissing
De president,
veroordeelt de gemeente tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan T te betalen een bedrag van ¦ 360.390,- (zegge: driehonderd zestigduizend driehonderd en negentig gulden),
veroordeelt de gemeente in de kosten van deze procedure aan de zijde van T begroot op ¦ 7.595,45,- aan verschotten en ¦ 1.550,- aan salaris voor zijn procureur,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
weigert het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.J. van Dijk, president, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2000 in aanwezigheid van de griffier mr. P. Guldie, griffier.