ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM
van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geschil tussen:
Verzoekers, allen wonende te Ede, verzoekers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder.
I. FEITEN EN PROCESVERLOOP
Bij besluit van 15 augustus 2000, bekendgemaakt op 22 augustus 2000 (verder: primair besluit), heeft verweerder aan het Leger des Heils te Almere op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling verleend ten behoeve van het gebruik van het pand Mon Reve aan de Oude Bennekomseweg 2-4 te Ede als opvangtehuis voor dak- en thuislozen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker, mede namens 14 andere personen, bij schrijven van 25 september 2000, aangevuld bij schrijven van 29 september 2000, bezwaar gemaakt bij verweerder.
Op 18 oktober 2000 heeft een hoorzitting plaatsgevonden van de Commissie voor de Bezwaar- en Beroepschriften. Aldaar heeft verzoeker het bezwaarschrift nader toegelicht. De commissie heeft op 3 november 2000 advies uitgebracht.
Bij besluit van 10 november 2000 (verder: bestreden besluit) heeft verweerder, conform het advies van de commissie en onder overneming van de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij schrijven van
20 november 2000, mede namens 13 andere personen, beroep ingesteld bij de rechtbank (geregistreerd onder nummer Awb 00/2143). Bij schrijven van gelijke datum is tevens de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 4 januari 2000, waar verzoeker in persoon en verweerder bij monde van de heer G.G.H. Rijkse, ambtenaar der gemeente, hun standpunten nader hebben toegelicht. Het Leger des Heils heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door
de heer M. Timmer, directeur van het Leger des Heils te Utrecht, bijgestaan door mr. M.T.H. de Gaay Fortman, advocaat te Amsterdam.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover vorenbedoelde toetsing met zich brengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Op 3 april 2000 is in werking getreden de Wet tot wijziging van de WRO van 1 juli 1999 (Stb. 302). De president stelt voorop dat verweerder, gelet op artikel VI, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet, alsmede gezien het feit dat de aanvraag van het Leger des Heils vóór voornoemde datum van inwerkingtreding, te weten op 18 februari 2000, is ingediend, in het onderhavige geval terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 19 van de WRO, zoals dat luidde tot 3 april 2000.
Het perceel waarop het pand in kwestie is gesitueerd, is begrepen in het geldende bestemmingsplan "Kern Ede". Hierin heeft het perceel de bestemming "horecabedrijven". Tussen partijen is inmiddels niet meer in geschil en ook de president neemt als vaststaand aan dat gebruik van het pand als opvangtehuis voor dak- en thuislozen strijdig is met deze bestemming.
Teneinde het voorgenomen gebruik niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder vrijstelling verleend onder toepassing van de in de artikelen 19 en 19a van de WRO (oud) neergelegde anticipatieprocedure.
Laatstelijk op 8 juni 2000 heeft de gemeenteraad van de gemeente Ede daartoe op voorstel van verweerder met betrekking tot het onderhavige perceel een voorbereidingsbesluit genomen in de zin van artikel 21, eerste lid, van de WRO (oud). Dit besluit is op 15 juni 2000 in werking getreden en heeft een geldigheidsduur van één jaar. Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland hebben op 8 augustus 2000 de op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO (oud) benodigde verklaring van geen bezwaar verleend.
Mitsdien is, zo stelt de president vast, aan de wettelijke voorwaarden waaronder toepassing kan worden gegeven aan de anticipatieprocedure in dit geval voldaan.
Aangaande de voor het toepassen van de anticipatieprocedure vereiste urgentie overweegt de president vervolgens als volgt.
De president constateert in dit kader allereerst dat verweerder een na 3 april 2000 door het Leger des Heils ingediende aanvraag had dienen te beoordelen op grond van het bepaalde in artikel 19, derde lid, van de WRO (nieuw), jo. artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (welk besluit tegelijk met de wijziging van de WRO is aangepast - Besluit van 15 oktober 1999, Stb. 447 -). Ingevolge genoemde artikelen kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1500 m2. Burgemeester en wethouders dienen, ingeval aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan - als ook in casu -, enkel nog een belangenafweging te maken; verdere formele en materiële voorwaarden, zoals ingevolge vaste jurisprudentie gelden ten aanzien van de in de artikelen 19 en 19a van de WRO (oud) neergelegde anticipatieprocedure, zijn niet aan de orde.
Volgens bedoelde vaste jurisprudentie is het volgen van de anticipatieprocedure slechts aangewezen, indien voldoende dringende redenen bestaan welke rechtvaardigen dat op een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan wordt vooruitgelopen en indien daaraan geen overwegende bezwaren zijn verbonden. De eisen die aan de urgentie dienen te worden gesteld, worden zwaarder naarmate de inbreuk op het geldende bestemmingsplan en het planologische effect daarvan op de omgeving groter is. Daarbij dienen de redenen die aanleiding vormen tot het volgen van de anticipatieprocedure objectief te kunnen worden vastgesteld en van voldoende gewicht te zijn om de met waarborgen omklede normale procedure tot wijziging van het bestemmingsplan terzijde te kunnen stellen.
Nu het Leger des Heils op elk moment een nieuwe aanvraag zou kunnen indienen, welke alsdan zou moeten worden getoetst aan het hiervóór weergegeven nieuwe recht, zal niet snel kunnen worden aangenomen dat niet aan het urgentievereiste wordt voldaan.
Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit en de daarop ter zitting gegeven toelichting om de hiernavolgende redenen toepassing gegeven aan de anticipatieprocedure.
De gemeente Ede is door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangewezen als centrumgemeente voor de opvang van dak- en thuislozen; zij ontvangt hiervoor financiële middelen. Thans is de boerderij Veldheim aan de Maanderbuurtweg 52 te Ede in gebruik als tijdelijk opvangcentrum. Deze boerderij verkeert echter niet alleen in zeer slechte staat, maar moet op korte termijn ook moet worden gesloopt in verband met de realisering van industrieterrein "De Vallei".
Naar het oordeel van de president zijn de vorenomschreven omstandigheden, zeker bezien in het licht van hetgeen hiervóór is overwogen aangaande artikel 19, derde lid, van de WRO (nieuw), van voldoende gewicht om de toepassing van de anticipatieprocedure te kunnen dragen. Weliswaar vormt de opvang van dak- en thuislozen, indien men dit gebruik qua uitstraling vergelijkt met een gebruik als horeca-inrichting, een niet onaanzienlijke inbreuk op het geldende planologische regime, doch die inbreuk is niet dermate groot dat, in navolging van verzoekers, gezegd zou moeten worden dat niet aan het urgentievereiste is voldaan. In dit verband verdient opmerking dat het pand geschikt zal worden gemaakt voor de opvang van een betrekkelijk bescheiden aantal van maximaal
20 personen; opvang van een groter aantal personen is, zo is ter zitting van de zijde van het Leger des Heils desgevraagd medegedeeld, wegens ruimtegebrek niet mogelijk.
Met betrekking tot verzoekers' grief dat het beoogde gebruik slechts van tijdelijke aard is, waardoor verweerder enkel toepassing had kunnen geven aan artikel 17 van de WRO, overweegt de president dat, nog daargelaten dat geenszins vast staat dat sprake is van een tijdelijke situatie alsmede dat op voorhand niet kan worden uitgesloten dat verlening van vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO (oud) ook ingeval van tijdelijkheid is toegestaan, ter zitting genoegzaam aannemelijk is geworden dat het voorgenomen gebruik planologisch zal worden ingepast. In het nieuwe bestemmingsplan, waarop inmiddels een toelichting is gemaakt, zal aan het perceel in kwestie de bestemming "bijzondere bebouwing", worden toegekend met daaraan verbonden een nadere specificatie.
Alles overziende komt de president tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid, de belangen van verzoekers afzettende tegen het zwaarwegende belang bij de realisering van opvang van dak- en thuislozen, gebruik heeft kunnen maken van zijn anticipatiebevoegdheid. Wat betreft de verrichte belangenafweging merkt de president in dit verband tot slot nog op, dat van de zijde van verweerder en het Leger des Heils aangaande de door verzoekers geuite vrees voor het ontstaan van overlast is aangegeven dat buiten het pand zonodig uitgebreid toezicht door de gebiedsagent zal worden uitgeoefend en dat binnen het pand per definitie toezicht zal worden uitgeoefend door het Leger des Heils.
Gelet op het voorgaande komt het verzoek om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking.
In verband hiermee acht de president geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:84, vierde lid jo. artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. J.J. Penning, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. K.A.M. van Hoof als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2001 in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.