ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM
Reg.nrs.: Awb 00/2353 (hoofdzaak)
Awb 00/2354 (vovv)
van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van evengenoemde wet in het geschil tussen:
A, wonende te B, verzoeker
en
de Korpschef van de Regiopolitie Gelderland-Zuid, verweerder.
I. FEITEN EN PROCESVERLOOP
Verzoeker wordt met het oog op het verrichten van beveiligingswerkzaamheden als horecaportier door C te D uitgeleend aan horecabedrijven. Op 25 juli 2000 heeft verweerder voor het te werk stellen van verzoeker aan C toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus verleend.
Bij besluit van 3 oktober 2000 (verder: primair besluit) heeft verweerder vorenbedoelde toestemming op grond van artikel 7, zesde lid, van genoemde wet ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft mr. L.G.U. Compri, advocaat te Nijmegen, bij schrijven van 5 oktober 2000 namens verzoeker bezwaar gemaakt bij verweerder. In het kader van de behandeling van dit bezwaar heeft op 23 oktober 2000 een hoorzitting plaatsgevonden, alwaar verzoeker, bijgestaan door mr. Compri voornoemd, zijn standpunt nader heeft toegelicht.
Bij besluit van 22 november 2000 (verder: bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft mr. Compri bij schrijven van
19 december 2000 namens verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank. In datzelfde schrijven is tevens de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 15 januari 2001, waar verzoeker in persoon en bij monde van mr. Compri voornoemd en verweerder bij monde van
mr. M.A. Aal en de heer J.H.W. van Aken, respectievelijk beleidsmedewerker en juridisch beleidsmedewerker bij de politie Gelderland-Zuid, hun standpunten nader hebben toegelicht.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de president indien het verzoek, bedoeld in artikel 8:81, wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De president is van oordeel dat laatstbedoelde situatie zich in de onderhavige zaak voordoet.
Ten aanzien van de hoofdzaak
Beoordeeld moet worden of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
In artikel 7, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (verder: de Wet PBR) is bepaald dat een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend geen personen te werk stelt die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de Minister van Justitie.
In het tweede lid van genoemde artikel is bepaald, voor zover hier van belang, dat een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid geen personen te werk stelt die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
In het vijfde lid is bepaald, voor zover hier van belang, dat de toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
In het zesde lid is bepaald dat de toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Op 16 maart 1999 heeft de Minister van Justitie ter uitvoering van de Wet PBR de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (verder: de circulaire) vastgesteld.
Onder punt 2.1 van de circulaire ("Betrouwbaarheid") is bepaald dat de toestemming aan personen bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de wet wordt onthouden indien:
a. (...)
b. (...)
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Ter toelichting hierop overweegt de Minister van Justitie, voor zover hier van belang, het volgende: "Bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde gaat het erom dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. (...)"
Ingevolge punt 2.1.1 van de circulaire kan de korpschef van de regio waar de organisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd van het hiervoor bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
Blijkens het bestreden besluit en de daarop ter zitting gegeven toelichting acht verweerder verzoeker niet meer voldoende betrouwbaar en geschikt om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten; tevens wordt verzoeker geacht de belangen van de veiligheidszorg en de goede naam van de bedrijfstak te schaden.
Verzoeker kan zich hiermee niet verenigen. Op de namens hem aangevoerde beroepsgronden zal, voor zover nodig, hieronder nader worden ingegaan.
De president overweegt als volgt.
Aan het bestreden besluit liggen de hiernavolgende (door verzoeker onbetwiste) feiten ten grondslag.
Naar aanleiding van een proces-verbaal van de Criminele Inlichtingendienst van de politie Brabant-Noord van
20 september 2000, waarin melding wordt gemaakt van een
in de woning van verzoeker aanwezig vuurwapen, heeft de politie Gelderland-Zuid op 29 september 2000 in de woning van verzoeker een onderzoek ingesteld. Daarbij zijn blijkens een op diezelfde datum opgemaakt proces-verbaal een pistool van het merk CZ, type 9 mm para, met daarin een magazijn van
13 volmantelpatronen, merk Luger, type 9 mm para, alsmede twee dozen munitie met daarin in totaal 100 patronen aangetroffen.
Het voorgaande vormt naar het oordeel van de president voldoende grond voor het door verweerder ingenomen standpunt dat verzoeker niet aan de betrouwbaarheids- en geschiktheidseisen voldoet. Het feit dat het vuurwapen en de munitie in de privésfeer en niet in de werksfeer zijn aangetroffen, doet hieraan, anders dan verzoeker van mening is, niet af. Evenmin doet hieraan af dat verzoeker, zoals hij in tweede instantie in het kader van de bezwarenprocedure heeft aangegeven, het vuurwapen tijdelijk onder zich hield voor een ander. Overigens hecht de president meer waarde aan de in eerste instantie door verzoeker jegens de politie-ambtenaren afgelegde verklaring, inhoudende dat hij eigenaar was van het vuurwapen.
Alles overziende is de president van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder, het zwaarwegende belang van waarborging van de veiligheid in de horecabranche afzettende tegen de persoonlijke belangen van verzoeker, niet in redelijkheid tot het bij bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit heeft kunnen komen.
Dat verweerder in het kader van de te verrichten belangenafweging heeft gehandeld in strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel, als door verzoeker met zoveel woorden betoogd, vermag de president niet in te zien. In dit verband verdient opmerking dat, indien in het kader van de beoordeling van het verzoek om toestemming zou zijn gebleken dat verzoeker niet aan de betrouwbaarheids- en geschiktheidseisen voldoet, verweerder ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wet PBR, alsmede punt 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire, gelet op het imperatieve karakter van genoemde bepalingen, gehouden zou zijn geweest de gevraagde toestemming te weigeren. In dit licht bezien acht de president, evenals verweerder, het door verzoeker bepleite alternatief van een voorwaardelijke intrekking, zo al moet worden aangenomen dat de toepasselijke wet- en regelgeving hiertoe de mogelijkheid biedt, niet aan de orde.
Wat betreft het door verzoeker gedane beroep op de in de circulaire neergelegde hardheidsclausule overweegt de president dat het ervoor moet worden gehouden dat deze clausule enkel van toepassing is ingeval van beoordeling van een gevraagde toestemming en niet ingeval van intrekking van een reeds verleende toestemming, zulks gelet op het feit dat onder punt 2.1.1 van de circulaire wordt verwezen naar "het hiervoor bepaalde", zijnde punt 2.1 van de circulaire met de daarop gegeven toelichting. Het bepaalde onder punt 2.1 van de circulaire is ook, zoals hiervóór reeds vermeld, imperatief van karakter, waardoor verweerder, indien de weergegeven omstandigheden zich voordoen, geen afzonderlijke belangenafweging behoeft te verrichten. Dit maakt het bestaan van een hardheidsclausule noodzakelijk. Waar het, zoals in casu, gaat om artikel 7, zesde lid, van de Wet PBR is dit anders, nu daarin een discretionaire bevoegdheid is neergelegd en er derhalve in alle gevallen een belangenafweging, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, is vereist.
Aangaande verzoekers beroep op het beginsel van ne bis in idem overweegt de president tot slot dat verweerder in het kader van de Wet PBR een eigen, niet van de met strafvervolging en strafoplegging belaste organen afhankelijke, bestuurlijke verantwoordelijkheid heeft. Verweerder is daarom niet gehouden af te zien van intrekking van een verleende toestemming indien, als in casu, de politierechter een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien weken heeft uitgesproken. Nu er evenmin een rechtsregel of rechtsnorm valt aan te wijzen die tot afstemming noopt, is de president van oordeel dat ook deze beroepsgrond faalt.
Al het vorenstaande leidt de president tot de slotsom dat sprake is van een ongegrond beroep.
In verband hiermee acht de president geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening
Gegeven de hierna weer te geven beslissing in de hoofdzaak, bestaat er in dit geval geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
In verband daarmee acht de president termen aanwezig om het door verzoeker met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening gestorte griffierecht ten bedrage van fl. 225,= aan hem te restitueren.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
Ten aanzien van de hoofdzaak
verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af;
- bepaalt dat de griffier het door verzoeker betaalde griffierecht ad fl. 225,= aan hem restitueert.
Aldus gewezen door mr. H.A.W. Snijders, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. K.A.M. van Hoof als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2001 in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.