Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht
[eiser] te [woonplaats], eiser,
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Scherpenzeel, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 februari 2000.
2. Feiten en procesverloop
Bij besluit van 3 maart 1999, aan eiser kenbaar gemaakt bij schrijven van 24 maart 1999, heeft verweerder eiser met ingang van 1 april 1999 ongevraagd ontslag verleend.
Tegen dit besluit is namens eiser op 23 april 1999 bezwaar gemaakt. De gronden van dit bezwaar zijn aangevuld bij schrijven van 5 juli 1999.
Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn bezwaarschrift toe te lichten ter hoorzitting van 21 september 1999 en heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 14 februari 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep bij de rechtbank ingesteld.
Op 15 maart 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 24 november 2000 heeft eiser nadere stukken aan de rechtbank doen toekomen.
Het beroep is behandeld ter terechtzitting van 8 december 2000, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mw. mr. M.J. Kolijn-van de Merwe, werkzaam bij de FNV-ledenservice te Bunnik, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.F.A.M. Weijling, werkzaam bij Van Kleef & Partners te Boskoop.
Eiser was sinds 1990 werkzaam bij de vrijwillige brandweer te [woonplaats], laatstelijk in de functie van [functie]. Het korps beschikt over een eigen kantine. Omdat verweerder vermoedde dat er geld uit de kassa van de kantine werd ontvreemd en dat dranken werden genuttigd zonder dat daarvoor werd betaald, heeft verweerder een videocamera in de kantine geplaatst. Uit de op 13 februari 1999 gemaakte opnamen blijkt volgens verweerder dat eiser die dag een tweetal consumpties niet heeft afgerekend en geld uit de kassa heeft genomen. Uit nader onderzoek is volgens verweerder gebleken dat er f. 5,-- in de kassa ontbrak. Verweerder heeft hieruit geconcludeerd dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan diefstal dan wel verduistering, en heeft dit gedrag gekwalificeerd als een zeer ernstige vorm van plichtsverzuim. Op grond hiervan heeft verweerder aan eiser ongevraagd ontslag verleend.
Namens eiser is primair aangevoerd dat de gemaakte videobeelden buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levensfeer van eiser. Subsidiair is aangevoerd dat uit de gemaakte videobeelden niet kan worden afgeleid dat eiser geld heeft gestolen, omdat niet kan worden uitgesloten dat eiser slechts geld heeft gewisseld. Meer subsidiair is eiser van mening dat de sanctie van ongevraagd ontslag, gelet op de geringe ernst van de verweten gedragingen, onevenredig zwaar is.
Beoordeeld moet worden of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond heeft verklaard, rechtens in stand kan blijven. Meer in het bijzonder zal de rechtbank onderzoeken of er sprake is geweest van plichtsverzuim van de zijde van eiser en, zo ja, of tussen het gepleegde plichtsverzuim en de opgelegde straf van ongevraagd ontslag onevenredigheid bestaat.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19:1:30, eerste lid, van de “Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer” (hierna: de regeling), kan de vrijwilliger die zich schuldig maakt aan plichtsverzuim disciplinair worden gestraft. Volgens het tweede lid van dat artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed vrijwilliger in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Artikel 19:1:31 van de regeling bepaalt dat als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd ontslag kan worden verleend.
Voor wat betreft de toelaatbaarheid van de videobeelden overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat verweerder geregeld kastekorten van omstreeks f. 75,-- constateerde. Ter identificatie van de dader(s) heeft verweerder een videocamera in de kantine geplaatst die volgens plan geactiveerd zou worden op het moment dat een werknemer alleen in de kantine aanwezig was. Op 13 februari 1999 heeft verweerder waargenomen dat eiser de kantine betrad en is de camera in werking gesteld.
De rechtbank is van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin concrete aanwijzingen bestaan dat er met regelmaat geldbedragen worden ontvreemd, het belang van de individuele ambtenaar bij eerbiediging van zijn persoonlijke levensfeer dient te wijken voor het zwaarwegende belang van de integriteit van de (vrijwillige) brandweer. Bij deze afweging is van belang dat de observatie -en daarmee de aantasting van eisers privacy- strikt beperkt is gebleven tot de directe omgeving van de in de kantine van verweerder aanwezige ijskast en kassa. Tevens is in aanmerking genomen dat de opnames buiten werktijd in de kantine van verweerder zijn gemaakt, waar eiser op dat moment zonder kennelijke noodzaak aanwezig was.
De bezwaren die eiser naar voren heeft gebracht omtrent het gebruik van de videocamera maken dit oordeel niet anders. Dat verweerder de leden van het korps vooraf had moeten meedelen dat er een videocamera zou worden geplaatst, zoals door eiser is geopperd, berust op een onjuiste waardering van de geconstateerde feiten. Het doel van de observatie was niet primair gericht op het -in de toekomst- voorkomen van diefstallen, maar op het vaststellen van de identiteit en de integriteit van een potentiële dader als lid van de vrijwillige brandweer. Een mededeling vooraf omtrent de plaatsing van een camera zou dit oogmerk volledig frustreren.
Gelet op vorenoverwogene is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een onaanvaardbare aantasting van de persoonlijke levensfeer van eiser, zodat de op 13 februari 1999 gemaakte videobeelden niet buiten beschouwing behoeven te blijven.
Uit het opgenomen videomateriaal blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat eiser twee consumpties heeft genuttigd zonder deze te hebben afgerekend. Eiser heeft dit ook erkend. Daarnaast valt uit de videobeelden -die overigens anders dan eiser aanvoert voldoende duidelijk zijn-- op te maken dat eiser een vijftal muntstukken van (kennelijk) f. 1,- uit de kaslade heeft gehaald. De verklaring van eiser dat hij in de plaats daarvoor een muntstuk van f. 5,- in de kassa meent te hebben gelegd wordt door de gemaakte videobeelden niet bevestigd en komt de rechtbank dan ook ongeloofwaardig voor. Het moet dan ook, nu eiser geen adequate verklaring voor het wegnemen van de muntstukken heeft kunnen aanreiken, voldoende aannemelijk worden geacht dat eiser zich het bedrag van f. 5,- heeft toegeëigend. Een en ander wordt voorts bevestigd door het feit dat verweerder bij controle achteraf een kastekort van f. 5,- heeft geconstateerd. De rechtbank ziet geen reden aan de waarheid van deze verklaring, die door de brandweercommandant bij de politie is afgelegd, te twijfelen.
Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee voldoende vast dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan diefstal van een geldbedrag van f. 5,- en een tweetal consumpties. Eiser heeft zich met dit gedrag, diefstal in dienstbetrekking, schuldig gemaakt aan een ernstige vorm van plichtsverzuim.
Voor wat betreft de aard van de opgelegde disciplinaire straf overweegt de rechtbank als volgt.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het gedrag van eiser, gelet op de verantwoordelijkheid die een representatieve functie als deze met zich meebrengt, niet kan worden getolereerd. Op de integriteit van leden van de brandweer moet, gelet op het feit dat zij zich ter uitoefening van hun functie met regelmaat op onbewaakte plaatsen moeten begeven en daarbij met onbeheerde goederen van derden in aanraking komen, een groot beroep kunnen worden gedaan. Leden van het korps van de vrijwillige brandweer moeten daarnaast, gelet op de veelal levensbedreigende situaties waarin zij zich kunnen bevinden, het onvoorwaardelijke vertrouwen van hulpbehoevende burgers en collega’s kunnen genieten. Eiser heeft met de aangetoonde diefstal uit de kantine dit voor de uitoefening van de functie van brandweerman vereiste vertrouwen ernstig geschaad.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet gesteld kan worden dat de opgelegde sanctie gelet op de ernst van het plichtsverzuim onevenredig zwaar is, zodat verweerder, die bij het bestreden besluit gemotiveerd is afgeweken van het advies van de “Commissie voor bezwaar en beroepschriften” van de gemeente Scherpenzeel, in redelijkheid aan eiser de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag kon opleggen. Hieraan kan in de gegeven omstandigheden niet afdoen dat het ontvreemde geldbedrag en de ontvreemde goederen een betrekkelijk geringe waarde vertegenwoordigen.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep, nu ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht, ongegrond moet worden verklaard. Het voorwaardelijk door verweerder in het bestreden besluit gestelde -dat bij gegrondverklaring van het beroep het ongevraagd ontslag geacht moet worden te zijn omgezet in een eervol ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie- is daarmee niet meer van belang en behoeft derhalve ook geen nadere bespreking.
Gelet op vorenstaande acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Beslist wordt derhalve als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2001 in tegenwoordigheid van mr. R. Schuurman als griffier.
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto artikel 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 18 januari 2001