Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder
C wonende te B, partij ex artikel 8:26 van de Awb.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 13 december 2000.
Bij besluit van 18 mei 2000 heeft verweerder besloten het verzoek van C (hierna ook: de moeder) tot wijziging van de geslachtsnaam van X en van Y (X en Y; hierna ook: de kinderen) in Z ter inwilliging aan H.M. de Koningin te zullen voorleggen.
Tegen dit besluit heeft mr. M.J.S. Linssen, advocaat te Hedel, namens eiser
(de vader van de kinderen) op 19 juni 2000 bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft mr. A.L. van Korlaar van Blijenburgh, advocaat te Hedel, namens eiser op 22 januari 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 1 februari 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 25 oktober 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Linssen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.L. Rozendaal. Voorts waren de moeder en de heer Z in persoon aanwezig. Ook de kinderen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunt naar voren te brengen.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van boek I van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijk vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.
Bij algemene maatregel van bestuur worden ingevolge het vijfde lid van die bepaling regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaam-wijziging kan worden verleend, de wijze van indiening en behandeling van dergelijke verzoeken en betreffende het voor de wijziging van de geslachtsnaam verschuldigde recht.
Indien de Minister van Justitie voornemens is een voordracht te doen voor een koninklijk besluit strekkende tot inwilliging van een verzoek tot naamswijziging, deelt hij dit voornemen ingevolge het zesde lid van artikel 7 schriftelijk mee aan de ouders van de minderjarige en degene wiens geslachtsnaam is verzocht. De schriftelijke mededeling van het voornemen geldt als een beschikking, aldus de laatste volzin van het zesde lid.
De in het vijfde lid van artikel 7 bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit van 6 november 1997, houdende regels voor geslachtsnaamwijziging, gepubliceerd in Staatsblad 1997, nr. 463 (hierna: het Besluit naamswijziging).
Op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger wordt ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en sub b, van het Besluit naamswijziging de geslachtsnaam van een minderjarige van twaalf jaar of ouder gewijzigd in de geslachtsnaam van de levensgezel van de ouder, indien deze persoon anders dan als ouder de minderjarige tezamen met de ouder gedurende een aaneengesloten periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek heeft verzorgd en opgevoed.
Ten aanzien van het verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam van een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, is ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit naamswijziging het eerste lid van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de termijn van opvoeding en verzorging dan tenminste vijf jaren bedraagt.
Het verzoek wordt ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en sub b, van het Besluit naamswijziging afgewezen indien de belangen van het kind zich tegen de inwilliging van het verzoek verzetten.
In afwijking van het eerste tot en met het vierde lid kan ingevolge artikel 3, vijfde lid, van het Besluit naamswijziging de geslachtsnaam worden gewijzigd indien, gelet op de omstandigheden van het geval, afwijzing van het verzoek de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de minderjarige in ernstige mate zou schaden.
De Raad voor de Kinderbescherming kan ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Besluit naamswijziging adviseren omtrent een verzoek tot naamswijziging.
De Raad adviseert ingevolge de tweede volzin van deze bepaling in elk geval, indien één van de ouders van het kind bezwaar maakt tegen de verzochte naamswijziging.
De rechtbank overweegt als volgt.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 18 mei 2000 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
In het besluit van 18 mei 2000 heeft verweerder eiser medegedeeld het voornemen te hebben de geslachtsnaam van de kinderen te doen wijzigen in “Z”.
Verweerder heeft in dit verband verwezen naar het terzake geldende beleid en gesteld dat de heer Z (de huidige echtgenoot van de moeder) de minderjarige kinderen gedurende een aaneengesloten periode van tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag heeft verzorgd en opgevoed, zodat aan de geldende voorwaarden wordt voldaan. Aan het advies van de Raad voor de Kinderbescherming tot afwijzing van het verzoek tot naamswijziging moet volgens verweerder worden voorbijgegaan, aangezien een verklaring van een deskundige is overgelegd waaruit blijkt dat het niet verlenen van naamswijziging het psychische welbevinden van de kinderen zou schaden.
Volgens verweerder heeft nader onderzoek aangegeven dat de afwijzing van de aanvraag de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de kinderen in ernstige mate zou schaden.
Blijkens het bestreden besluit is verweerder van mening dat de bezwaren van eiser tegen het besluit van 18 mei 2000 ongegrond zijn. Volgens verweerder is gebleken dat de kinderen, die ten tijde van de aanvraag nog geen twaalf jaren oud waren, nog niet gedurende tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag zijn verzorgd door de moeder en de heer Z. Echter:
(1) Ten tijde van de beslissing op bezwaar hebben de kinderen de twaalfjarige leeftijd echter wel bereikt, zodat volgens verweerder is voldaan aan het driejaarscriterium van artikel 3, tweede lid, sub b van het Besluit naamswijziging.
(2) Afgezien daarvan is – gelet op de overgelegde deskundigenrapportage – volgens verweerder sprake van een situatie als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van het Besluit naamswijziging.
(3) De verzochte naamswijziging komt volgens verweerder bovendien de eenheid van naam, en daarmee de stabiliteit binnen het gezin te goede.
(4) Voorts voeren Y en X de gevraagde naam reeds in de praktijk.
(5) De stiefvader en de moeder spelen voor Y en X een belangrijke rol in hun leven. Met de vader bestaat geen contact.
(6) Volgens verweerder zijn de belangen van Y en X met de naamswijziging gediend, indien aan de criteria van artikel 3, aanhef en onder b, van het Besluit naamswijziging (getoetst binnen de context zoals is weergegeven in de toelichting) wordt voldaan.
(7) Feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat naamswijziging (desondanks) in strijd moet worden geacht met de belangen van Y en X zijn volgens verweerder niet gebleken.
(8) Uit aanvullende recentere rapportages is volgens verweerder gebleken dat voor het welbevinden van Y van groot belang is dat hij de naam Z draagt.
(9) Verder is de uithuisplaatsing niet geëffectueerd, is de gezinssituatie thans redelijk stabiel te noemen en is gebleken dat de naamswijziging aan het verder stabiliseren van de thuissituatie zal kunnen bijdragen.
(10) Gelet op het belang van eenheid van naam is ook naamswijziging voor X gewenst.
(11) De belangen van Y en X wegen volgens verweerder zwaarder dan die van de vader.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft besloten het verzoek tot naamswijziging ter inwilliging aan H.M. de Koningin voor te leggen. Eiser wijst in dit verband op de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming, waarin na uitvoerig onderzoek is geadviseerd dat het niet in het belang van Y en X lijkt tot wijziging van hun geslachtsnaam over te gaan. Verweerder heeft dit advies volgens eiser ten onrechte gepasseerd. Voorts geeft ook de gezinsvoogd aan dat het niet in het belang van de kinderen is om tot geslachtsnaamwijziging over te gaan. Verder gaat verweerder volgens eiser uit van een onjuiste feitelijke grondslag door te overwegen dat er geen contact bestaat tussen eiser en zijn kinderen. Eiser heeft zich in het belang van de kinderen gedurende drie jaar afgezien van een omgangsregeling en in nauwe samenwerking met de gezinsvoogd wordt nu getracht het contact te herstellen. Gelet op de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van beide kinderen is volgens eiser geenszins sprake van een langdurige stabiele situatie in het gezin waar de kinderen verblijven, zodat verweerder dit ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Eiser acht het van groot belang dat de kinderen bekend zijn met hun afkomst, en daar hoort de geslachtsnaam van eiser bij. Mede gelet op de verstandelijke vermogens zijn de kinderen volgens eiser (thans) niet in staat de gevolgen van een geslachtsnaamwijziging te overzien, zodat daartoe nu niet moet worden overgegaan.
Inhoudelijk
Blijkens de stukken maakt de heer Z sinds januari 1996 deel uit van het gezin van Y, X en hun moeder, zodat hij moet worden geacht Y en X vanaf die datum te hebben verzorgd en opgevoed. Vast staat voorts dat het verzoek tot wijziging van hun geslachtsnaam is gedateerd 11 oktober 1998 en op 15 oktober 1998 bij verweerder is ingekomen.
Derhalve kan niet anders worden geconcludeerd dan dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en sub b van het Besluit naamswijziging, aangezien de heer Z op het moment van het verzoek nog geen drie jaren belast was met de zorg en opvoeding van Y en X. Blijkens de tekst van deze bepaling is het moment van het verzoek immers doorslaggevend, en niet (zoals verweerder lijkt te menen) de datum waarop op het verzoek wordt beslist.
Bovendien waren de kinderen op het moment van het verzoek tot naamswijziging nog geen twaalf jaar oud, zodat de verzorgingstermijn van vijf jaar uit het tweede lid van artikel 3 van het Besluit naamswijziging had moeten worden toegepast.
Verweerder heeft in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank derhalve ten onrechte overwogen dat in casu is voldaan aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en sub b van het Reglement naamswijziging. Deze bepaling kan dan ook niet dienen als bevoegdheidsgrondslag en beoordelingskader voor de onderhavige aanvraag. Dit brengt tevens mee dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat de belangen van Y en X met naamswijziging zijn gediend, aangezien zou zijn voldaan aan de criteria van genoemde bepaling.
De rechtbank begrijpt het bestreden besluit aldus, dat verweerder als belangrijkste argument voor de beslissing van inwilliging van het verzoek tot naamswijziging heeft gehanteerd het feit dat sprake zou zijn van de situatie bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van het Besluit naamswijziging. Verweerder is derhalve van opvatting dat, gelet op de omstandigheden van het geval, afwijzing van het verzoek tot naamswijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van Y en X ernstig zou schaden. Verweerder heeft in dit verband in het primaire besluit reeds gewezen op een deskundigen-rapportage gedateerd 5 november 1998 van de orthopedagoge van de school van Y. In die rapportage, die uitsluitend betrekking heeft op Y, is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Als kleuter viel Y op als een zeer kwetsbaar kind in emotioneel opzicht en cognitief functionerend op moeilijk lerend niveau. De gedragsproblemen werden na uitgebreid onderzoek niet toegeschreven aan organiciteit, maar als reactief bij een ernstige en complexe gezinsproblematiek. Op dit moment is de gezinssituatie stabiel en is merkbaar aan het gedrag van Y dat hij, na een aantal traumatische jaren met zijn natuurlijke vader, een goede relatie heeft opgebouwd met de huidige echtgenoot van zijn moeder: dhr. Z. Y zelf geeft aan dat de naam van zijn natuurlijke vader “A” hem blijft herinneren aan vroeger. Voor het welbevinden van Y is het van groot belang dat hij de naam “Z” mag dragen.”
Verder heeft verweerder in dit verband gewezen op een verklaring van de huisarts van Y en X, eveneens gedateerd 5 november 1998. In die verklaring wordt de essentie van een gesprek samengevat dat de huisarts op die dag met hen had, maar wordt geen oordeel gegeven over de (mogelijke) gevolgen van een eventuele afwijzing van het verzoek tot geslachtsnaamwijziging voor de lichamelijke of geestelijke gezondheid van Y en X.
Beide verklaringen zijn door verweerder op 15 maart 1999 voorgelegd aan een psychiater teneinde diens advies te verkrijgen met betrekking tot het verzoek tot naamswijziging. Zonder de kinderen zelf te hebben onderzocht en zonder expliciete, op de situatie van artikel 3, vijfde lid, van het Besluit naamswijziging gerichte onderzoeksvraag, heeft de psychiater volstaan met de vermelding “Accoord”, gevolgd door zijn handtekening en een vermelding van de datum op de adviesaanvrage. Beide verklaringen van 5 november 1998 zijn door verweerder gehanteerd om het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, dat nadien is opgemaakt en waarin is geadviseerd van naamswijziging af te zien, te passeren.
In het bestreden besluit heeft verweerder gewezen op “aanvullende recentere rapportages”, waaruit zou zijn gebleken dat het voor het welbevinden van Y van groot belang is dat hij de naam Z mag dragen. Naar ter zitting is gebleken, doelt verweerder in dit verband op een verklaring van een psychologe van de school van Y gedateerd 17 augustus 2000, een verklaring van zijn leerkracht van 14 augustus 2000 en een verklaring van de huisarts van beide kinderen van 1 augustus 2000.
Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van verweerder, dat de geestelijke of lichamelijke gezondheid van Y en X ernstig zou worden geschaad door afwijzing van het verzoek tot naamswijziging, aldus onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
In de eerste plaats kan dit standpunt naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid uit bovengenoemde verklaringen.
De verklaring van de orthopedagoge heeft alleen betrekking op Y en daarin wordt (slechts) gesteld dat het voor zijn welbevinden van groot belang is dat hij de naam “Z” mag dragen. Deze terminologie is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat de geestelijke gezondheid van Y ernstig zou worden geschaad bij afwijzing van het verzoek tot naamswijziging.
De verklaring van de psychologe blijkt letterlijk gelijk te zijn aan die van de orthopedagoge.
Over de gevolgen voor de lichamelijke of geestelijke gezondheid van X van een weigering tot naamswijziging zijn geen deskundigenverklaringen aanwezig. De verklaringen van de huisartsen en die van de leerkrachten bevatten geen deskundigenoordeel omtrent de lichamelijke of geestelijke gevolgen van een eventuele afwijzing van het verzoek tot naamswijziging. De zinsnede Ik kan me de wens van beide kinderen om een andere naam aan te nemen goed voorstellen in de verklaring van de huisarts van 1 augustus 2000 vormt evenmin een toereikende grondslag voor het standpunt van verweerder.
Ten tweede kan aan de “akkoordverklaring” van de door verweerder ingeschakelde psychiater naar het oordeel van de rechtbank geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, gelet op het ontbreken van een specifieke onderzoeksvraag en het feit dat hij de kinderen niet zelf heeft onderzocht.
Van een second opinion kan in dergelijke situaties niet worden gesproken.
Daar komt naar het oordeel van de rechtbank bij dat verweerder in onvoldoende mate heeft kunnen aangeven waarom van voormeld advies van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) is afgeweken. Een dergelijk advies is wettelijk voorgeschreven ingeval (zoals nu) één van de ouders bezwaar maakt tegen de voorgestelde naamswijziging. Bovendien verricht de RvdK als terzake deskundige instantie uitvoerig onderzoek naar de gevolgen van een eventuele naamswijziging voor de betreffende kinderen, zodat niet lichtvaardig van dergelijke adviezen mag worden afgeweken. Zulks geldt naar het oordeel van de rechtbank in casu te meer, nu vaststaat dat beide kinderen over zwakke cognitieve mogelijkheden beschikken.
Aan hun verklaringen en hun gedrag kan dan ook niet de betekenis worden toegekend die in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is bij kinderen van hun leeftijd. De Raad voor de Kinderbescherming is uitvoerig op deze problematiek ingegaan.
De rechtbank acht het bestreden besluit voorts onvoldoende gemotiveerd nu daarin niet is ingegaan op de ondertoezichtstelling van beide kinderen, die in juli 1999 (derhalve ruimschoots voorafgaand aan het bestreden besluit) is opgelegd en in juni 2000 is verlengd. Hetzelfde geldt voor de vordering tot uithuisplaatsing. Dergelijke maatregelen zetten naar het oordeel van de rechtbank vraagtekens bij de stabiliteit in het gezin waarin de kinderen opgroeien.
Verweerder overweegt in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank voorts ten onrechte dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de naamswijziging in strijd met de belangen van Y en X is. In het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming is immers uitvoerig toegelicht waarom naamswijziging niet in hun belang wordt geacht.
De naamswijziging van X kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gemotiveerd onder verwijzing naar het belang van eenheid in het gezin, nu de naamswijziging blijkens het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 3, vijfde lid, van het Besluit naamswijziging. Toepassing van die bepaling vergt een individuele toetsing van de gevolgen van weigering van naamswijziging voor een kind.
Nu het bestreden besluit genomen is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op f .1420,- , zijnde f .1420,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
gelast verweerder binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van f . 1420,-
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank, bankrekening 1923.25.752 ten name van Gerecht DS 533 arrondissement Arnhem;
bepaalt voorts dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad f . 225,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.J.A.M. van Geest, rechter, en in het openbaar uitgesproken op
26 november 2001 in tegenwoordigheid van mr. E.M. Vermeulen als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 26 november 2001
Coll: