ECLI:NL:RBARN:2002:AD9041

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
21 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Reg.nr.: AWB 02/97
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.F. Bijloo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening rijbewijs schorsing na spookrijden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem op 21 januari 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de schorsing van een rijbewijs. Verzoeker, die in persoon ter zitting verscheen, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat, dat hem verplichtte mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid en tegelijkertijd de geldigheid van zijn rijbewijs had geschorst. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een incident op 20 november 2001, waarbij verzoeker met een motorrijtuig tegen de rijrichting in had gereden op de A325 te Nijmegen, wat als spookrijden werd gekwalificeerd.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994, indien er een vermoeden bestaat dat een houder van een rijbewijs niet meer over de vereiste rijvaardigheid beschikt, de bevoegde autoriteiten verplicht zijn om dit te melden aan de minister. In dit geval was er sprake van een overtreding van artikel 5 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, waarin spookrijden expliciet wordt genoemd als reden voor schorsing van het rijbewijs.

De rechter concludeerde dat verzoeker inderdaad tegen de rijrichting in had gereden en dat dit een geval was dat onder de Regeling viel. Ondanks de stelling van verzoeker dat hij dit deed om een ongeval te voorkomen, oordeelde de voorzieningenrechter dat er geen omstandigheden waren die de schorsing van het rijbewijs onterecht maakten. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd dan ook afgewezen, en de rechter benadrukte dat de artikelen van de Wegenverkeerswet en de Regeling imperatief zijn, wat betekent dat de minister verplicht is om het rijbewijs te schorsen in geval van overtredingen zoals deze.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 02/97
UITSPRAAK
van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A.
wonende te B., verzoeker,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
1. Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 8 januari 2002 bepaald dat verzoeker is verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid en heeft daarbij gelijktijdig de geldigheid van het rijbewijs geschorst tot de dag waarop een verzoek omtrent de geldigheid daarvan is genomen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 9 januari 2002 bezwaar gemaakt. Bij brief van gelijke datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 29 januari 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. L.H. Krajenbrink, medewerker bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, Divisie Vorderingen, te Rijswijk .
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) is bepaald dat, indien een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de geestelijke of lichamelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van rijbewijzen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven personen daarvan zo spoedig mogelijk mededeling doen aan de minister, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Op grond van het tweede lid van dit artikel is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat op de eerste vordering van de daartoe bevoegde personen verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Dit is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (verder: de Regeling)
In artikel 131, derde lid, van de Wvw 1994, voor zover hier van belang, is bepaald dat bij het besluit, inhoudende dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid, in geval het rijbewijs is ingevorderd met toepassing van artikel 130, tweede lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen wordt geschorst tot de dag waarop een besluit is genomen omtrent de geldigheid daarvan.
Op grond van artikel 7 van de Regeling schorst de minister overeenkomstig artikel 131, derde lid, van de Wvw 1994 de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën in de gevallen als bedoeld in artikel 5 van de regeling.
Artikel 5 van de Regeling, voor zover hier relevant, luidt als volgt:
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de Wvw 1994 geschiedt ten aanzien van een bestuurder van een motorrijtuig in de volgende gevallen:
(..)
d. betrokkene heeft met een motorrijtuig tegen de rijrichting in gereden (spookrijden).
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat het onderhavige verzoekschrift blijkens een verklaring van verzoeker ter zitting uitsluitend is gericht tegen het bestreden besluit, voor zover daarin de geldigheid van verzoekers rijbewijs is geschorst, zodat de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid in de onderhavige procedure geen bespreking behoeft.
De voorzieningenrechter stelt vervolgens aan de hand van de zich onder de gedingstukken bevindende processen-verbaal en het verhandelde ter zitting
als onbetwiste feiten vast dat verzoeker op 20 november 2001 op de A325 ter hoogte van de Waalbrug te Nijmegen met een motorrijtuig een voorliggende auto heeft ingehaald over een rijstrook welke uitsluitend is bestemd voor het hem tegemoetkomend verkeer, waarbij hij een doorgetrokken streep in zijn geheel heeft overschreden.
Naar dezerzijds voorlopig oordeel kan uit het voorgaande niet anders worden geconcludeerd dan dat verzoeker door aldus te handelen met een motorrijtuig tegen de rijrichting in heeft gereden, zodat sprake is van een geval als bedoeld artikel 5, aanhef en onder d, van de Regeling.
Vervolgens wordt overwogen dat de artikelen 131, derde lid, van de Wvw 1994 en artikel 7 van de Regeling imperatief van aard zijn, hetgeen betekent dat, indien sprake is van één van de gevallen als bedoeld in artikel 5 van de Regeling, verweerder gehouden is over te gaan tot schorsing van het rijbewijs.
Omtrent de stelling van verzoeker dat hij genoodzaakt was om tegen de rijrichting in te rijden om een ongeval te voorkomen overweegt de voorzieningenrechter voorshands dat het hiervoor overwogene onverlet laat dat artikel 5, aanhef en onder d, van de Regeling moet worden bezien in samenhang met artikel 130, derde lid, van de Wvw 1994. De voorzieningenrechter acht in zijn algemeenheid situaties denkbaar waarin een bestuurder geen verwijt kan worden gemaakt dat hij tegen de rijrichting inrijdt, zodat aan de hand van die gedraging niet de conclusie kan worden getrokken dat hij de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de rijbevoegdheid dient te worden ontnomen.
In dergelijke (uitzonderlijke) situaties zou dan moeten worden geoordeeld dat strikte interpretatie van het in artikel 5, aanhef en onder d, van de Regeling bepaalde zich niet verdraagt met de bedoelingen van de wetgever.
Een zodanige omstandigheid doet zich thans echter niet voor. Immers, zelfs ingeval wordt aangenomen dat de onderhavige inhaalmanoeuvre - zoals verzoeker stelt - (uiteindelijk) noodzakelijk was ter voorkoming van een ongeval, is in het onderhavige geval aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat de dreiging van dat ongeval niet (mede) aan het rijgedrag van verzoeker te wijten was.
Het verzoek om voorlopige voorziening komt dan ook niet voor inwilliging in aanmerking. Hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd leidt niet tot ander oordeel.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2002, in tegenwoordigheid van
mr. G.W.B. Heijmans als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Verzonden op: