Rechtbank Arnhem
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 02/182
AWB 02/265
van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
G.A.W.M. Gerritzen
wonende te Leuth, verzoeker,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ubbergen, verweerder,
G.J. Janssen
wonende te Leuth, belanghebbende in de zin van de Awb.
Verweerder heeft bij besluit van 16 oktober 2001, verzonden op 19 oktober 2001, aan G.J. Jansen te Leuth (verder: vergunninghouder) bouwvergunning verleend tot het oprichten van een woonhuis op het perceel plaatselijk bekend Binnenveld VS9 te Leuth.
Tegen dit besluit heeft mr. E.M. Vos, advocaat te Nijmegen, namens verzoeker bij brief van 3 januari 2002 bezwaar gemaakt. Bij brief van 14 januari 2002 heeft mr. Vos voornoemd verklaard dat het bezwaar tevens moet worden geacht te zijn gericht tegen een op 4 oktober 2001 van rechtswege ontstane bouwvergunning.
Op 22 januari 2002 is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het besluit van 16 oktober 2001.
Bij faxbericht van 22 januari 2002 heeft mr. Vos namens verzoeker verweerder gevraagd om uiterlijk 25 januari 2002 om 17:00 uur met betrekking tot de werkzaamheden op het perceel van vergunninghouder een bouwstop op te leggen.
Bij brief van 29 januari 2002 heeft mr. Vos namens verzoeker bezwaar gemaakt tegen de (fictieve) weigering van verweerder de gevraagde bouwstop op te leggen. Bij brief van gelijke datum is de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening verweerder te gelasten een bouwstop op te leggen ten aanzien van de bouw op Binnenveld VS9 te Leuth.
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 29 januari 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Vos voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. H. Zeilmaker, advocaat te Nijmegen, en door M.M.M. Kapteijns en mr. T.P. Grünbauer, ambtenaren van de gemeente. Vergunninghouder is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door mr. K. Roordink, advocaat te Nijmegen.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Vooropgesteld moet worden dat voor de (voorlopige) beoordeling van onderhavig geding de privaatrechtelijke geschillen tussen partijen omtrent de juiste kadastrale eigendomsgrenzen tussen de percelen van verzoeker en vergunninghouder buiten beschouwing dienen te blijven.
De voorzieningenrechter dient voorts allereerst te onderzoeken of het bezwaarschrift van verzoeker tegen verweerders besluit van 16 oktober 2001 tijdig is ingediend.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 3:41 van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Vast staat dat verweerders besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze aan de aanvrager is bekendgemaakt op 19 oktober 2001, zodat de termijn voor het indienen van bezwaar tot 31 november 2001 heeft gelopen. Het bezwaarschrift van verzoeker, dat is verzonden op 3 januari 2001, is derhalve ruimschoots buiten de daarvoor geldende termijn ingediend.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
In dit kader wordt overwogen dat verweerder op 1 november 2001 door middel van een (onverplichte) publicatie in een huis-aan-huisblad de inwoners van de gemeente Ubbergen op de hoogte heeft gesteld van het verlenen van de onderhavige bouwvergunning.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker zich middels voornoemde publicatie op de hoogte had kunnen stellen van het besluit tot verlening van de bouwvergunning en voorts dat de omstandigheid dat hij deze publicatie niet heeft gezien, voor zijn rekening en risico dient te komen.
Daarbij verdient nog opmerking dat, zelfs ingeval het niet kennis nemen van deze publicatie aan verzoeker niet zou zijn te verwijten, hij na het bekend worden met het besluit was gehouden om zo spoedig als redelijkerwijs verwacht mag worden daartegen bezwaar te maken bij verweerder. Ter zitting is genoegzaam komen vast te staan dat reeds in de eerste helft van november 2001 graaf- en bouwactiviteiten op het perceel hebben plaatsgevonden waarbij de contouren van het bouwwerk zichtbaar zijn gemaakt. Door pas op 3 januari 2002 bezwaar aan te tekenen heeft verzoeker ook deze termijn ruimschoots overschreden.
Gezien het voorgaande is naar dezerzijds voorlopig oordeel van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake, zodat verzoeker niet in zijn tegen de bouwvergunning gerichte bezwaren zal kunnen worden ontvangen. Hieraan kan niet afdoen dat verzoeker - naar hij heeft gesteld - aanvankelijk geen bezwaar had en redelijkerwijs niet kon hebben tegen het onderhavige bouwplan, omdat hij ervan uit mocht gaan dat dit conform de wettelijke voorschriften was vergund. In dit verband dient erop te worden gewezen dat op 20 september 2001 een publicatie in een plaatselijk nieuws- en advertentieblad heeft plaatsgevonden, waarin met betrekking tot onderhavig bouwplan een (binnenplanse) vrijstelling is aangekondigd. Het had mitsdien op de weg van verzoeker gelegen zich ter zake nader te oriënteren.
Vervolgens dient te worden vastgesteld (hetgeen tussen partijen niet in geschil is) dat het bouwplan zonder het verlenen van enige vrijstelling niet in overeenstemming is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan. Gelet op artikel 46, derde lid, van de Woningwet (Wow) gold ten aanzien van de onderhavige bouwaanvraag dan ook geen beslistermijn van 13 weken en is van een vergunning van rechtswege, zoals door verzoeker in zijn (aanvullend) bezwaarschrift van 14 januari 2002 is betoogd, geen sprake. Verzoeker zal derhalve ook in de te dien aanzien ingediende bezwaren niet kunnen worden ontvangen.
Aangezien verweerder de voornoemde bezwaren van verzoeker niet-ontvankelijk zal dienen te verklaren, bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening in dit kader. Zulks impliceert tevens dat de verleende bouwvergunning onherroepelijk is, zodat dient te worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dit besluit. Voor het in weerwil daarvan bespreken van de merites van deze vergunning - zoals door verzoeker ter zitting is gevraagd - ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
Met betrekking tot de bij wijze van voorlopige voorziening gevraagde bouwstop wordt vervolgens overwogen als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat verweerder tot op heden formeel nog geen besluit heeft genomen op het tot hem gerichte verzoek van 22 januari 2002 om een bouwstop op te leggen. Vast staat echter dat mr. Zeilmaker voornoemd bij brief van 23 januari 2002 namens verweerder te kennen heeft gegeven dat een bouwstop niet zal worden opgelegd, zodat de voorzieningenrechter in de gegeven omstandigheden aanleiding ziet om het uitblijven van een beslissing op het verzoek om stillegging van de bouwwerkzaamheden met een weigering daartoe gelijk te stellen.
Aan het verzoek om een bouwstop op te leggen als bedoeld in artikel 100, derde lid, van de Wow, ligt ten grondslag dat door vergunninghouder zou worden gebouwd in afwijking van de aan hem verleende vergunning.
De voorzieningenrechter is voorshands echter niet gebleken dat bij de onderhavige bouw wordt afgeweken van de bij de bouwvergunning behorende en als zodanig gewaarmerkte bouwtekeningen.
Daartoe wordt overwogen dat uit deze tekeningen voorshands genoegzaam kan worden afgeleid dat de van het bouwplan deel uitmakende garage is geprojecteerd op de rechterperceelsgrens. Voorts blijkt uit de op de tekening bij de begane-grondindeling aangegeven afmetingen dat de voorgevel van het te bouwen object tot 10,56 meter uit de genoemde perceelsgrens is geprojecteerd en de achterzijde tot 11,58 meter. Laatstgenoemde maat wordt gevonden door optelling van de ter plaatse van de voorgevel op de begane-grondtekening weergegeven cijfers (1,02+7,54+ 3,02=11,58m). Hierbij verdient opmerking dat optelling van de cijfers die aan de bovenzijde van de tekening zijn geplaatst tot een achtergevelbreedte van 11,36 m leidt. De voorzieningenrechter kent aan deze afwijkende maat geen doorslaggevende betekenis toe, nu voorshands aannemelijk is dat bij de desbetreffende cijfers ten onrechte de maat van een binnenmuur (10cm) is genoteerd, waar de afmeting van een buitenmuur (32cm) had moeten staan.
Nu ter zitting door verweerder is aangevoerd en door verzoeker niet gemotiveerd is weersproken dat de situering van het (reeds gedeeltelijk opgerichte) bouwwerk op het perceel niet in betekenende mate afwijkt van de breedtematen en situering op de bouwtekening zoals hiervoor weergegeven, bestaat voorshands onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder tot het opleggen van bouwstop bevoegd was.
Tenslotte wordt nog overwogen dat ingeval definitief rekenwerk zou uitwijzen dat bij het uitzetten van de bouw de maatvoering van het bouwplan enigszins zou worden overschreden, voorshands mag worden aangenomen dat verweerder, gezien het stadium waarin de bouw zich bevindt, de belangen van vergunninghouder zal laten prevaleren boven de belangen van verzoeker bij het opleggen van een bouwstop. Ter zitting is niet gebleken dat verzoeker - hoewel daartoe uitdrukkelijk uitgenodigd door verweerder - wezenlijke bezwaren tegen bedoelde geringe overschrijdingen te berde heeft gebracht.
Ook het in dat kader gedane verzoek om voorlopige voorziening komt derhalve niet voor inwilliging in aanmerking.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2002, in tegenwoordigheid van
mr. G.W.B. Heijmans als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Verzonden op: