ECLI:NL:RBARN:2002:AE1050

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
28 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1320
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele procedure inzake dwangsommen en eigendom dierenverblijf

In deze civiele procedure heeft eiser X de Gemeente Beuningen gedagvaard in verband met een dwangbevel dat is opgelegd wegens het zonder bouwvergunning plaatsen van een dierenverblijf. De zaak is ontstaan na een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beuningen op 9 juni 2000, waarin X werd gelast het dierenverblijf te verwijderen en een dwangsom werd opgelegd. X heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, maar dit verzoek werd afgewezen. Vervolgens heeft X zich verzet tegen het dwangbevel en vorderde hij onder andere opschorting van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel totdat de bestuursrechter had geoordeeld over het bestuursdwangbesluit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat X niet de eigenaar is van de grond waarop het dierenverblijf is gebouwd, maar dat hij wel als overtreder kan worden aangemerkt omdat hij het dierenverblijf heeft geplaatst. De rechtbank oordeelde dat de civiele rechter moet uitgaan van de juistheid van het bestuursorgaan zolang het besluit niet is vernietigd. X heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigen dat de beslissing in deze civiele procedure moet worden aangehouden totdat het bestuursrechtelijke besluit onherroepelijk is geworden.

De rechtbank heeft de vorderingen van X afgewezen, omdat er geen grond was om de tenuitvoerlegging van het dwangbevel te schorsen of te vernietigen. Ook de vordering tot matiging van de verbeurde dwangsommen werd afgewezen, omdat dit aan de bestuursrechter is voorbehouden. X werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 28 maart 2002 door mr. M.A.M. Vaessen.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Rolnummer: 01/1320
Datum uitspraak: 28 maart 2002
Vonnis
in de zaak van
X,
wonende te Beuningen,
eiser bij dagvaarding van 17 juli 2001,
procureur mr. W.J.G.M. van den Broek,
advocaat mr. J.C.W. van Eekeren, beiden te Nijmegen,
tegen
DE GEMEENTE BEUNINGEN,
zetelende te Beuningen,
gedaagde,
procureur mr. J.A.M.P. Keijser,
advocaat mr. T.E.P.A. Lam, beiden te Nijmegen.
Het verloop van de procedure
X heeft de Gemeente gedagvaard voor deze rechtbank en geconcludeerd voor eis overeenkomstig de dagvaarding, onder overlegging van producties. Vervolgens heeft de Gemeente geconcludeerd voor antwoord, eveneens met producties. Daarna heeft X gerepliceerd en de Gemeente gedupliceerd, beiden onder overlegging van producties, waarna X tot slot bij akte heeft gereageerd op de door de Gemeente bij dupliek overgelegd producties. Daarna is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1.1 X heeft zonder bouwvergunning een dierenverblijf geplaatst op het perceel Q. De grond waarop het dierenverblijf is gebouwd, is juridisch eigendom van J en economisch eigendom van H. Het dierenverblijf staat op een plaats waar het ingevolge het vigerend bestemmingsplan niet mag staan.
1.2 Bij besluit van 9 juni 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (hierna: B&W) geweigerd voor dit dierenverblijf alsnog een bouwvergunning af te geven en X gelast het dierenverblijf binnen tien weken na 9 juni 2000 te verwijderen op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 500,00 met een maximum van f 40.000,00 voor elke week dat niet aan deze sommering wordt voldaan.
1.3 Op 18 juli 2000 heeft X tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op dezelfde dag heeft hij de president van deze rechtbank, sector bestuursrecht, verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het bestreden besluit zou worden geschorst.
1.4 Bij brief van 31 juli 2000 is namens B&W aan de president en X medegedeeld dat gedurende de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening de effectuering van het dwangsombesluit zou worden opgeschort in die zin dat gedurende die periode geen uitvoering zou worden gegeven aan het dwangsombesluit en dat over die periode geen dwangsommen in rekening zouden worden gebracht, ook niet achteraf.
1.5 Bij uitspraak van 31 augustus 2000 heeft de president het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is op 20 september 2000 aan de partijen verzonden.
1.6 Bij besluit op bezwaar van 2 november 2000 hebben B&W, overeenkomstig een daartoe strekkend advies van gemeentelijke Commissie voor de Bezwaarschriften, het bezwaar van X ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft X bij beroepschrift van 13 december 2000 beroep ingesteld bij deze rechtbank, sector bestuursrecht.
1.7 Op 5 juni 2001 heeft de Gemeente aan X bij deurwaarders-exploot een door B&W op 8 mei 2001 afgegeven dwangbevel doen betekenen, waarin X wordt bevolen het over de periode van 7 september 2000 tot en met 4 januari 2001 wegens dwangsommen verschuldigde bedrag van in totaal f 8.500,00, vermeerderd met kosten (f 1.608,00), binnen twee dagen te betalen, nu hij dit bedrag ondanks daartoe strekkende aanmaningen van 18 september 2000, 13 oktober 2000, 22 januari 2001 en 23 februari 2001, nog niet heeft betaald. Daarbij is hem tevens aangezegd dat bij niet tijdige betaling zal worden overgegaan tot tenuitvoerlegging van dit bevel.
1.8 Bij de in de aanhef van dit vonnis vermelde dagvaarding van 17 juli 2001 heeft X zich op de voet van de artikelen 5:33 juncto 5:26 lid 3 Awb tegen dit dwangbevel verzet.
1.9 Bij besluit van 7 augustus 2001 hebben B&W, krachtens delegatiebesluit van de gemeenteraad van 14 april 1998 daartoe bevoegd, besloten tot het voeren van verweer in deze procedure.
Het geschil
2.1 X vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, primair de veroordeling van de Gemeente om de tenuitvoerlegging van het dwangbevel van 5 juni 2001 op te schorten en de zaak aan te houden totdat de bestuursrechter - zo nodig in hoogste instantie - heeft geoordeeld over het bestuursdwangbesluit van 9 juni 2000, dan wel dat besluit formele rechtskracht heeft verkregen en vervolgens eiser in de gelegenheid te stellen zijn stellingen en/of verweren dan aan te vullen. Subsidiair vordert hij de veroordeling van de Gemeente om de tenuitvoerlegging van dat dwangbevel te vernietigen, althans een verbod voor de Gemeente om het dwangbevel tenuitvoer te leggen. Meer subsidiair vordert hij tot slot de som van de verbeurde dwangsommen te matigen tot een door de rechtbank in redelijkheid vast te stellen bedrag, een en ander met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten.
2.2 X stelt daartoe dat de civiele rechter zijn taak als verzetsrechter
niet kan uitoefenen zolang de bestuursrechter nog niet onherroepelijk heeft beslist over de vraag of het besluit van 9 juni 2000 rechtmatig is. Hij meent daarom dat hangende de bestuursrechtelijke procedure de onderhavige procedure, strekkende tot invordering van de bij het besluit van 9 juni 2000 opgelegde dwangsommen, moet worden geschorst. Verder heeft X aangevoerd dat hij geen eigenaar is van het perceel waarop het in geding zijnde dierenverblijf is gebouwd, zodat hij geen eigenaar is van dat bouwwerk en dus ook niet kan worden aangemerkt als overtreder.
3. De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft kort gezegd geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van X, met veroordeling van X in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
De beoordeling van het geschil
4. X is tijdig in verzet gekomen.
5. X vordert primair de beslissing in deze zaak aan te houden totdat het besluit waarbij de last onder dwangsom is opgelegd onherroepelijk is geworden. Vooropgesteld zij dat in een geval als het onderhavige, waarin nog een bestuursrechtelijke procedure loopt tegen het besluit waarbij de last onder dwangsom is opgelegd, de burgerlijke rechter moet uitgaan van de juistheid van dat besluit zolang het niet is vernietigd (Hoge Raad 7 april 1995, NJ 1997, 166). Teneinde tegenstrijdigheden tussen de verschillende rechterlijke uitspraken te voorkomen, kan het aangewezen zijn om de beslissing in de civielrechtelijke procedure aan te houden totdat het in de bestuursrechtelijke procedure aangevochten besluit onherroepelijk is geworden. Voor een dergelijke aanhouding is echter slechts grond, zo blijkt uit de jurispudentie van de Hoge Raad, indien het in de verwachting ligt dat in de bestuursrechtelijke procedure het besluit zal worden vernietigd. Anders immers zou degene die de last onder dwangsom opgelegd heeft gekregen door het voeren van procedures de volgens het bestuursorgaan onrechtmatige toestand kunnen laten voortduren. Uit het oogpunt van het algemeen belang dat ermee is gediend dat regels ook daadwerkelijk worden gehandhaafd, is dit onwenselijk.
6. X heeft betoogd dat hij niet de eigenaar is van de grond waarop het in geding zijnde dierenverblijf is gebouwd. Voor zover hij daarmee heeft willen betogen dat het in de rede ligt dat het besluit waarbij de dwangsom is opgelegd door de bestuursrechter zal worden vernietigd, wordt als volgt overwogen.
7. Een last onder dwangsom kan alleen worden opgelegd aan een overtreder die het ook feitelijk in zijn macht heeft een einde te maken aan de toestand die volgens het bestuursorgaan onrechtmatig is. Overtreder is degene die de norm die het bestuursorgaan wenst te handhaven heeft geschonden. Blijkens het bestuursdwangbesluit van 9 juni 2000 wordt X verweten dat hij zonder bouwvergunning een dierenverblijf heeft gebouwd. Onbetwist is dat X dit dierenverblijf heeft gebouwd, althans heeft laten bouwen en dat dit een vergunningplichtig bouwwerk is. Aldus heeft hij gehandeld in strijd met artikel 40 lid 1 van de Woningwet, zodat hij is aan te merken als overtreder.
8. Omdat hij niet de eigenaar is van de grond waarop het dierenverblijf is gebouwd, heeft hij het niet in zijn macht aan de onrechtmatige toestand een einde te maken, zo stelt X. Weliswaar heeft X dit al bij conclusie van eis aangevoerd, maar pas bij repliek heeft hij aangegeven wie de economisch en de juridisch eigenaar van de grond zijn. Volgens de Gemeente is de economisch eigenaar de echtgenote van X, hetgeen X bij de akte die hij na repliek nog heeft genomen, niet heeft betwist. Het is gebruikelijk dat de economisch eigenaar van een perceel grond die grond feitelijk volledig in zijn macht krijgt. Uit de stellingen van X blijkt dat alleen de economisch eigenaar, zijn echtgenote, zich tegen afbraak van het dierenverblijf verzet. Met betrekking tot de juridisch eigenaar, J, heeft hij zich beperkt tot het maken van de - rechtens juiste - opmerking dat deze door natrekking eigenaar van het dierenverblijf is geworden. Daar alleen de echtgenote van X zich tegen de afbraak verzet, is het kennelijk ook hier zo dat uitsluitend de economisch eigenaar (de echtgenote van X) ingevolge de overeenkomst van economische eigendomsoverdracht gerechtigd is de feitelijke macht over de grond uit te oefenen en dat de juridisch eigenaar die macht niet (meer) heeft.
9. Het in geding zijnde dierenverblijf is kennelijk met instemming van de echtgenote van X gebouwd. Bij akte die hij na dupliek nog heeft genomen, heeft X (onder 5) erkend, althans niet betwist, dat hij het dierenverblijf heeft opgericht, dan wel tot de bouw daarvan opdracht heeft gegeven. Omdat niet is gesteld of gebleken dat X onder huwelijkse voorwaarden is getrouwd, moet het ervoor worden gehouden dat hij in gemeenschap van goederen is getrouwd. Op grond van artikel 1:93 BW zijn hij en zijn echtgenote dan beide gerechtigd tot de economische eigendom van de grond en het daarop gebouwde dierenverblijf. Dat geen van beiden juridisch eigenaar is van de grond of het dierenverblijf, laat onverlet dat het bestuur over het dierenverblijf ingevolge artikel 1:97 BW bij X rust. Hij heeft het immers (met instemming van zijn echtgenote) gebouwd, althans laten bouwen, zodat het van zijn zijde in de gemeenschap is gevallen. Als degene die belast is met het bestuur heeft hij het in zijn macht het dierenverblijf weer af te breken.
10. X is dus aan te merken als overtreder die het ook in zijn macht heeft een einde te maken aan de met de wet strijdige toestand. Nu X in de onderhavige procedure verder niets heeft aangevoerd op grond waarvan de rechtbank tot het oordeel zou kunnen komen dat verwacht mag worden dat de bestuursrechter het besluit waarbij de dwangsom is opgelegd zal vernietigen, is er geen grond de beslissing in deze zaak aan te houden. Evenmin is er grond om, zoals X subsidiair heeft gevorderd, de tenuitvoerlegging van het dwangbevel te vernietigen dan wel om de Gemeente te verbieden het dwangbevel tenuitvoer te leggen, nu hij geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die dit zouden kunnen rechtvaardigen.
11. Meer subsidiair heeft X tot slot de matiging van de verbeurde dwangsommen gevorderd. Of het voor de dwangsom vastgestelde bedrag in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging, moet worden beoordeeld door de bestuursrechter, zo volgt uit artikel 5:32 lid 4 Awb. Zolang de bestuursrechter niet heeft geoordeeld dat die redelijke verhouding ontbreekt, moet het er dan ook voor worden gehouden dat deze er is. Verder is van belang dat ingevolge artikel 5:34 Awb het bestuursorgaan dat de last onder dwangsom heeft opgelegd bevoegd is deze op te heffen, op te schorten of te verminderen. In deze systematiek waarbij het aan het bestuursorgaan en de bestuursrechter is om de hoogte van de dwangsom vast te stellen respectievelijk de redelijkheid daarvan te beoordelen, past het niet dat de civiele rechter die over het verzet tegen de invordering van de dwangsom heeft te oordelen, de dwangsom zou kunnen matigen. De wet voorziet daar overigens ook niet in. Dit betekent dat de vordering tot matiging eveneens moet worden afgewezen.
12. Uit het voorgaande volgt dat aan X zijn vorderingen moeten worden ontzegd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal hij in de kosten van deze procedure worden verwezen.
De beslissing
De rechtbank, recht doende,
ontzegt X zijn vorderingen,
veroordeelt X in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 181,51 voor vast recht en op € 780,50 voor salaris van de procureur,
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Vaessen en uitgesproken in het openbaar op donderdag 28 maart 2002.
de griffier: de rechter: