Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
de Stichting Christelijk Primair Onderwijs,
te Arnhem, eiseres,
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 3 juli 2000.
Op 26 maart 1998 heeft eiseres verzocht om vaststelling van de rijksvergoeding basisonderwijs voor het jaar 1997 ten behoeve van de personele uitgaven van de onder haar ressorterende "Julianaschool" op het bedrag van ƒ 622.670,04.
Bij besluit van 3 december 1999 heeft verweerder de rijksvergoeding voor het jaar 1997 vastgesteld op ƒ 606.873,78.
Tegen dit besluit heeft mr. I. Bakker van Onderwijsbureau DCO te Ede, namens eiseres, op 11 januari 2000 bezwaar gemaakt.
Het bezwaar is behandeld door de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Deze commissie heeft op 14 juni 2000 advies aan verweerder uitgebracht.
Bij het hierboven aangeduide besluit van 3 juli 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van voormelde commissie.
Tegen dit besluit heeft mr. I. Bakker van Dyade Dienstverlening Onderwijs te Ede, namens eiseres, op 9 augustus 2000 beroep bij de rechtbank ingesteld, waarna mr. A. de Vries van de Besturenraad protestants-christelijk onderwijs, namens eiseres, de gronden van het beroep heeft uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 21 september 2000.
Verweerder heeft op 18 oktober 2000 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 1 maart 2002. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. J.A. Keijser. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R. Kurvink, werkzaam bij verweerder.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 3 december 1999 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiseres in 1996 een personeelslid, met voorbijgaan aan een eigen wachtgelder, heeft benoemd, welke benoeming ingevolge artikel 105, eerste lid, van de Wet op het basisonderwijs (WBO) tot gevolg heeft dat de loonkosten van dit personeelslid niet door verweerder worden bekostigd. Ingevolge dit artikellid worden bedoelde loonkosten, te weten ƒ 15.796,26, op de aanvraag rijksvergoeding voor het jaar 1997 in mindering gebracht.
Deze vermindering van de rijksvergoeding betreft volgens verweerder niet een punitieve sanctie. Artikel 105, eerste lid, van de WBO speelt volgens verweerder uitsluitend in de bekostigingssfeer, heeft een preventief karakter en bevat geen verplichting voor het bevoegd gezag om de voor de functie in aanmerking komende eigen wachtgelder te benoemen. De hoogte van de vermindering is gerelateerd aan de kosten die het gevolg zijn van het passeren van de eigen wachtgelder en is bedoeld als compensatie voor de schade die het rijk dientengevolge lijdt.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat ten onrechte over het vergoedingsjaar 1997 wegens een benoeming in 1996 het bedrag van ƒ 15.796,26 wederom op de rijksvergoeding in mindering is gebracht.
Daartoe voert eiseres aan, dat de korting ingevolge artikel 105, eerste lid, van de WBO, gelet op de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel, een sanctie betreft. Uit de MvT blijkt volgens eiseres dat bedoeld artikellid een herbenoemingsverplichting bevat.
Eiseres stelt dat de korting ingevolge artikel 105, eerste lid, van de WBO gelijk artikel 15 van de (inmiddels vervallen) Tijdelijke wet arbeidsbemiddeling onderwijs (TWAO) bestraffend en preventief beoogd te werken. In beide artikelen gaat het volgens eiseres om een korting op de jaarlijkse rijksvergoeding omdat een bekostigingsvoorwaarde, te weten de verplichting om een wachtgelder te benoemen, niet is nagekomen.
Eiseres stelt dat het bestreden besluit niet is voorzien van een draagkrachtige motivering.
De rechtbank overweegt als volgt.
Aan de orde is de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten tot het op de rijksvergoeding voor het jaar 1997 in mindering brengen van de loonkosten van een door eiseres in 1996 met voorbijgaan aan een eigen wachtgelder benoemd personeelslid.
Ingevolge artikel 105, eerste lid, van de WBO, thans artikel 138, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (WPO), voor zover hier relevant, worden op de vergoeding van de uitgaven voor het personeel in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat is benoemd met voorbijgaan van personeel dat een gelijksoortige functie uitoefent of heeft uitgeoefend aan een school van het bevoegd gezag, voor zover laatstbedoeld personeel:
a. gebruik maakt van de krachtens artikel 20, tweede lid, thans artikel 33, tweede lid van de WPO, vastgestelde regeling voor onvrijwillige taakvermindering, of
b. voor zover zich geen geval voordoet als bedoeld onder a, in het genot is van wachtgeld of van een andere ontslaguitkering en direct aan die ontslaguitkering voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van het bevoegd gezag.
Niet in geschil is dat eiseres in 1996, met voorbijgaan aan een eigen wachtgelder als bedoeld in het hiervoor weergegeven artikel 105, eerste lid, van de WBO, een personeelslid heeft benoemd. De hoogte van de vermindering op de rijksvergoeding, bestaande uit de loonkosten van het benoemde personeelslid, is evenmin in geschil.
Uit artikel 105, eerste lid, van de WBO volgt rechtstreeks dat bij benoeming van personeel met voorbijgaan aan een zogenoemde eigen wachtgelder een vermindering op de rijksvergoeding wordt aangebracht ter hoogte van de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop door het benoemde personeel aanspraak wordt gemaakt. Verweerder was, gelet op het dwingende karakter van dit artikellid, derhalve gehouden op de vergoeding van de uitgaven voor het personeel een vermindering aan te brengen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) heeft in haar uitspraak van 20 juni 2000, JB 2000, 221, overwogen, dat het op de rijksvergoeding in mindering brengen van een bedrag op grond van artikel 96o van de Wet op het voortgezet onderwijs (welk artikel gelijkluidend is aan artikel 105 van de WBO) niet kan worden aangemerkt als een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De rechtbank is -gelijk de ABRS in genoemde uitspraak- van oordeel, dat de kwalificatie die de wetgever aan het in mindering brengen geeft, het hiermee beoogde doel en de aard en hoogte ervan geen grond geven voor het oordeel dat sprake is van een punitieve sanctie. De toepassing van artikel 105, eerste lid, van de WBO heeft naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige situatie ook geen punitieve uitwerking. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen, dat de wachtgelder die in 1996 bij de benoeming van een personeelslid was gepasseerd ook in het onderhavige vergoedingsjaar 1997 nog wachtgelder was.
Met betrekking tot de stelling van eiseres, inhoudende dat artikel 105, eerste lid, van de WBO een herbenoemingsverplichting bevat, overweegt de rechtbank dat uit de wet niet blijkt van een verplichting om een wachtgelder te benoemen. Eiseres heeft de vrijheid een persoon naar eigen keuze te benoemen, maar dient bij voorbijgaan aan een wachtgelder de financiële gevolgen van deze benoeming zelf te dragen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het besluit van 3 juli 2000 geen doel treffen. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2002, in tegenwoordigheid van mr. G.H.W. Bodt als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.