Rechtbank Arnhem
Sector Bestuursrecht
van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
1. de vereniging "Vereniging Behoud Kernhem/Doesburg"
gevestigd te Ede,
2. de stichting "Stichting Natuurbehoud Doesburgerbuurt"
gevestigd te Ede,
verzoeksters,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder,
1. Bemog Projectontwikkeling Kampen B.V., gevestigd te Kampen,
2. Tekton Projectontwikkeling B.V., gevestigd te Ede,
3. de bestuurscommissie openbaar onderwijs Ede, gevestigde te Ede,
belanghebbenden in de zin van de Awb.
Verweerder heeft bij besluiten van 20 december 2001 (nrs. BZ 2001-1131 tot en met 1143 en 2001B0109, verder: primaire besluiten) aan Bemog Projectontwikkeling Kampen B.V., Tekton Projectontwikkeling B.V. en de bestuurscommissie openbaar onderwijs Ede (verder: vergunninghoudsters), onder gelijktijdige verlening van vrijstellingen ex artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) bouwvergunningen verleend voor het bouwen van woningen, bergingen en een schoolgebouw in vlek A1/A2 in het bestemmingsplan Kernhem te Ede.
Verzoeksters hebben bij brief van 31 december 2001 - voor zover hier relevant - bezwaar gemaakt tegen de genoemde primaire besluiten.
Bij besluit van 14 maart 2002 (verder: bestreden besluit) heeft verweerder de (resterende) bezwaren van verzoeksters ongegrond verklaard en de primaire besluiten, voor zover nog aangevochten, gehandhaafd. Tegen dit besluit hebben verzoeksters bij beroepschrift van 2 april 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 5 april 2002 hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 22 april 2002. Verzoeksters hebben zich aldaar doen vertegenwoordigen door M. Werkhoven en D.J. Baan, bijgestaan door mr. F.F. Scheffer, medewerker van het Bureau Rechtshulp, afdeling milieu, te Deventer. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam en door G.G.H. Rijkse, ambtenaar van de gemeente. Namens vergunninghoudsters zijn verschenen H.G. Bijl, M.H. van Dijk en J.E. Jansen.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verzoeksters hebben, zakelijk samengevat, het volgende naar voren gebracht.
In de eerste plaats hebben verzoeksters als grief aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen hangende een beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Het betreft hier het beroep van onder meer verzoeksters tegen het besluit van provinciale staten van Gelderland van 12 september 2001 houdende vaststelling van de "Partiële herziening inzake Kernhem-Ede" (hierna: de partiële herziening), een partiële herziening van het Streekplan Gelderland 1996. Laatstbedoeld beroep is door de Afdeling op 16 april 2002 ter zitting behandeld.
Daaraan voorafgaand heeft de Voorzitter van de Afdeling bij uitspraken van 18 december 2001(nr. 200105355/2) en 14 maart 2002 (nr. 200105355/3) afwijzend beslist op verzoeken om voorlopige voorziening van onder meer verzoeksters hangende de bodemprocedure bij de Afdeling.
Volgens verzoeksters is in dit verband relevant de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 9 oktober 2001 (Gemeentestem 7157, no 3).
Verzoeksters zijn van mening dat er een zeer gerede kans is dat de Afdeling anders zal oordelen dan Haar Voorzitter.
Daartoe is aangevoerd dat de Voorzitter van de Afdeling zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat provinciale staten van Gelderland toepassing hebben kunnen geven aan -de verkorte procedure- van artikel 7.16 van de Wet milieubeheer. Het standpunt van verzoeksters is in dezen dat artikel 7.16 niet kon worden toegepast omdat het MER Interprovinciale structuurvisie grensregio Ede-Veenendaal (hierna:MER-ISEV) noch de Projectnotitie Kernhem van 12 juni 2001- de twee onderdelen waaruit het milieu-effectrapport bestaat)- een alternatief bevatten voor de 3500 woningen in het plangebied Kernhem. Aldus voldoet het milieu-effectrapport niet aan artikel 7.10, eerste lid onder b, van de Wet milieubeheer.
Verzoeksters hebben voorts naar voren gebracht dat de in het kader van de onderhavige procedure ex artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) door gedeputeerde staten van Gelderland afgegeven verklaring van geen bezwaar is verleend in strijd met (de uitgangspunten van) de partiële herziening. In dat verband is gesteld dat niet wordt voldaan aan de eis dat de ecologische zone tenminste 50 meter bedraagt. De bouwvergunningen werden vergezeld door een aantal doorsneden van de ecologische zone waarop is aangegeven dat de breedte inclusief de Doesburgerdijk 50 meter is. Tevens zijn, aldus verzoeksters, de achtertuinen van de woningen uit het Noordelijke gebied (gemiddeld 12 meter diep) mede betrokken bij de breedte van deze zone. Zulks heeft naar verzoeksters stellen tot gevolg dat de feitelijke ecologische zone op vele plaatsen maximaal 33 meter breed wordt.
Verweerder heeft voor wat betreft de motivering van het bestreden besluit verwezen naar het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie) van 20 februari 2002.
De commissie is tot het oordeel gekomen dat de procedures correct zijn doorlopen en dat de deugdelijkheid van een goede ruimtelijke onderbouwing evenmin is weersproken.
Met de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten van Gelderland en de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 18 december 2001 is volgens de commissie een rechtmatige basis voor de vrijstellingen ex artikel 19, eerste lid, WRO en de bouwvergunningen verkregen.
De bezwaren van verzoeksters omtrent de Mer-plicht behoren volgens de commissie te worden ingebracht in de procedure(s) m.b.t. de partiële herziening.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
De -thans nog in geding zijnde en bij het bestreden besluit gehandhaafde- bouwvergunningen zijn verleend met toepassing van artikel 50, lid 4, van de Woningwet en onder gelijktijdige verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
Artikel 19 van de WRO, voor zover hier relevant, luidt als volgt:
1. De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede
ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke
onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2...
3…
4. Vrijstelling krachtens het eerste lid wordt niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor
a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of
b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
Wat betreft artikel 19 WRO stelt de voorzieningenrechter vast dat gesteld noch gebleken is dat het bepaalde in het vierde lid van dit artikel aan de vrijstelling ingevolge het eerste lid in de weg zou staan.
Voorts staat vast dat gedeputeerde staten van Gelderland op 6 november 2001 een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven en dat het project is voorzien van een ruimtelijke onderbouwing in de vorm van de voorbereidingsnotitie Kernhem van 23 oktober 2001.
Wat die ruimtelijke onderbouwing betreft stelt de voorzieningenrechter vast dat op bladzijde 75 van die notitie onder meer wordt aangeven dat de woningbouwprojecten Kernhem Vlek A1 en A2 passen binnen de toekomstige bestemmingen van het gebied Kernhem en dat tevens
- op de bladzijden 8 en 9 - een relatie is gelegd met het geldende bestemmingsplan. In zoverre voldoet de ruimtelijke onderbouwing aan de eis neergelegd in artikel 19, eerste lid, WRO. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan de verleende vrijstelling dan ook worden gedragen door de voor de verwezenlijking van het project gegeven ruimtelijke onderbouwing. Overigens is door verzoeksters noch in het verzoek om voorlopige voorziening noch in het beroepschrift naar voren gebracht dat evenbedoelde voorbereidingsnotitie geen goede ruimtelijke onderbouwing zou zijn in de zin van artikel 19, eerste lid, WRO.
Vastgesteld moet worden dat met het verlenen van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, WRO de strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan "Agrarisch buitengebied" is opgeheven. Nu uit de stukken blijkt dat de bouwaanvragen zijn ingekomen nadat er op 8 februari 2001 een voorbereidingsbesluit in werking was getreden voor het gebied Kernhem e.o., heeft zulks tot gevolg dat een aanhoudingsplicht is ontstaan ex artikel 50, eerste lid, van de Woningwet. Deze aanhoudingsplicht is doorbroken door toepassing te geven aan het vierde lid van dit artikel. De voorzieningenrechter ziet zich in dit verband gesteld voor de vraag of de bouwplannen, met name voor wat betreft de afstand tot de Doesburgerdijk, in overeenstemming zijn met het in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Vastgesteld wordt dat de partiële herziening ter zake het volgende bepaalt:
"Om de overgang naar het waardevolle gebied ten noorden van de Doesburgerdijk op ecologisch verantwoorde wijze gestalte te kunnen geven, zal in het noordelijk gedeelte van het woongebied Kernhem een ecologische zone van voldoende breedte (ten minste 50 meter) moeten worden ingepast.
De eerdergenoemde voorbereidingsnotitie Kernhem, die behalve als ruimtelijke onderbouwing in de zin van artikel 19, eerste lid, WRO tevens is bedoeld als een eerste aanzet om te komen tot een nieuw bestemmingsplan voor het gebied Kernhem, geeft op de bladzijden 51 en 52 een invulling van de ecologische zones. Uitgangspunt is dat de Doesburgerdijk zal worden ingepast in een te ontwikkelen zone van 50 tot 90 meter breedte en dat de zone aan de zuidzijde een minimale breedte van 50 meter moet hebben.
Voorts is aangegeven dat binnen de ecologische zone in beperkte mate (maximaal 15% van de ecozone) gebruiksfuncties zijn toegestaan die geen of relatief weinig afbreuk doen aan de waarde van de zone als ecologische verbinding. Te denken valt daarbij aan trapvelden, tuinen, volkstuinen, extensieve recreatie, schooltuinen en weiden voor graasdieren.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat thans uitsluitend ter beoordeling voorliggen de bouwplannen en de ten behoeve daarvan verleende vrijstellingen ex artikel 19 WRO .
Ter beoordeling ligt niet voor een besluit over de wijze van inrichting van de ecozone. Tegen die achtergrond is het toetsingskader in beginsel beperkt tot de vraag of de bouwplannen de aanleg van een ecozone volgens de uitgangspunten van de partiële herziening en het toekomstige bestemmingsplan in de weg staan.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter gebleken dat er weliswaar situatietekeningen behoren bij de verleende bouwvergunningen, maar dat uit die tekeningen niet kan worden afgeleid wat de afstand is tussen de Doesburgerdijk en de woningen. Dat is wel het geval met het door verweerder ter zitting overgelegde matenplan van 12 april 2002. Er zijn geen aanwijzingen dat het matenplan in dit opzicht afwijkt van hetgeen officieel is vergund; het matenplan biedt in dit opzicht alleen additionele informatie wat betreft de Doesburgerdijk als referentiepunt.
Voorts is in voorwaarde 5 bij de bouwvergunningen bepaald dat bij het bepalen van het peil en de exacte situering van de woningen de door of namens het hoofd van de afdeling Handhaving van de sector Ruimtelijke Ontwikkeling en Beheer te geven aanwijzingen in acht moeten worden genomen. Er moet derhalve worden uitgegaan dat de woningen worden gerealiseerd conform evenbedoeld matenplan.
Gelet op dit matenplan staat zonder enige twijfel vast dat de bouw van de woningen niet in de weg staat aan het inrichten van een ecologische zone van minstens 50 meter breedte, gemeten vanaf de door verweerder als referentiepunt gehanteerde grens van de verharding van de Doesburgerdijk. Deze wijze van meten komt de voorzieningenrechter voorshands niet onredelijk voor. Derhalve moet het oordeel luiden dat de bouwplannen in overeenstemming zijn met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan en met de partiële herziening. Overigens merkt de voorzieningenrechter op dat zijnerzijds wordt onderschreven het standpunt van Gedeputeerde Staten van Gelderland dat er van mag worden uitgegaan dat de ecozone met de uitvoering van het "inrichtingsplan ecozone Kernhem" zodanig wordt ingericht en beheerd dat de corridorfunctie voor de fauna niet in gevaar komt; in ieder geval zijn er geen fysieke of andere beletselen om de ecozone in te richten volgens de uitgangspunten van de voorbereidingsnotitie Kernhem.
Resteert de vraag of het verzoek om voorlopige voorziening in aanmerking komt wegens de omstandigheid dat volgens verzoeksters de m.e.r.-procedure in het kader van de partiële herziening niet zou voldoen aan de eisen ingevolge de Wet milieubeheer.
De voorzieningenrechter is ter zake van oordeel dat in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van de voorlopige rechtsoordelen van de Voorzitter van de Afdeling tenzij er zeer gerede twijfel bestaat of diens oordeel in de bodemprocedure stand zal houden. De Voorzitter van de Afdeling heeft, zoals eerder aangegeven, tweemaal afwijzend beslist op verzoeken op voorlopige voorziening met betrekking tot de vaststelling door provinciale staten van Gelderland van de partiële herziening op 12 september 2001. De Voorzitter van de Afdeling heeft daarbij overwogen dat vaststaat dat de partiële herziening het eerste ruimtelijke plan is dat, in de zin van bijlage-onderdeel C, onder 11.1 van het besluit milieu-effectrapportage 1994, voorziet in de mogelijkheid van woningbouw. Voorts heeft de Voorzitter van de Afdeling gemotiveerd aangegeven waarom hij geen grond zag voor het oordeel dat provinciale staten van Gelderland geen toepassing hebben kunnen geven aan artikel 7.16 van de Wet milieubeheer. Ook heeft voornoemde Voorzitter geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het toetsingsadvies van de Commissie voor de milieu-effectrapportage van 10 augustus 2001 de rechterlijke toets niet kan doorstaan.
In de onderhavige procedure hebben verzoeksters betoogd dat de Voorzitter van de Afdeling zou hebben miskend dat er geen alternatieven zijn onderzocht voor de 3500 woningen in Kernhem. Evenwel heeft Voorzitter overwogen dat de woningbouwlocatie Kernhem onderdeel uitmaakt van onderzochte woon- en werklocaties bij Ede en Veendendaal en dat in het MER-ISEV naast het nulalternatief drie alternatieven zijn beschreven en vergeleken. De Voorzitter van de Afdeling heeft aan dit aspect derhalve aandacht besteed. Er is bij de voorzieningenrechter geen sprake van gerede twijfel over de juistheid van dit oordeel.
Nu de voorzieningenrechter geen concrete aanknopingspunten heeft om het bestreden besluit voor rechtens onjuist te houden, ziet hij geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening in te willigen.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2002, in tegenwoordigheid van
mr. S.A. van Hoof als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Verzonden op: