ECLI:NL:RBARN:2002:AE2384

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
3 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Reg.nr.: Awb 02/677-678 / Awb 02/720-723
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.A.W. Snijders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegen de gedeeltelijke afwijzing van aanvragen voor terrasvergunningen door de burgemeester van Arnhem

In deze zaak hebben verschillende horecaondernemers, waaronder Skihut Arnhem B.V. en Ol 4 Fun B.V., bezwaar gemaakt tegen de gedeeltelijke afwijzing van hun aanvragen voor terrasvergunningen door de burgemeester van de gemeente Arnhem. De bestreden besluiten, genomen op 21 februari 2002, betroffen de aanvragen voor terrasvergunningen die door de verzoeksters waren ingediend. De verzoeksters stelden dat de afwijzing onterecht was, omdat de burgemeester onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de ondernemers en de gewijzigde Algemene Plaatselijke Verordening (APV) niet correct had toegepast. De verzoeksters voerden aan dat de nieuwe APV en de Terrassennotitie niet van toepassing waren op hun aanvragen, omdat deze pas na hun aanvragen in werking waren getreden.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om een voorlopige voorziening behandeld tijdens een zitting op 23 april 2002. De verzoeksters stelden dat de burgemeester de aanvragen had afgewezen op basis van een onjuiste interpretatie van de welstandscriteria en dat de afwijzing niet in lijn was met de bescherming van de openbare orde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester onvoldoende had gemotiveerd waarom de aanvragen waren afgewezen en dat de belangen van de verzoeksters niet adequaat waren gewogen. De voorzieningenrechter heeft besloten om de bestreden besluiten niet te schorsen, maar heeft wel een voorlopige voorziening getroffen, waarbij de burgemeester werd opgedragen om binnen vier weken een beslissing te nemen op de bezwaren van de verzoeksters.

De voorzieningenrechter heeft tevens de proceskosten van de verzoeksters toegewezen, waarbij de kosten voor verzoeksters sub 1 en 2 op € 322 per persoon werden vastgesteld en voor verzoeksters sub 3 tot en met 6 op € 241,50 per persoon. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij het verlenen van vergunningen en de noodzaak voor de burgemeester om de welstandscommissie opnieuw om advies te vragen voordat een definitieve beslissing op de bezwaren wordt genomen.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: Awb 02/677-678
Awb 02/720-723
UITSPRAAK
van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
1. Skihut Arnhem B.V., h.o.d.n. Aspen Valley;
2. Ol 4 Fun B.V., h.o.d.n. Jules Megazone;
3. V.O.F. Tapperij The Next Generation, h.o.d.n. De Tapperij;
4. [verzoeker 4], h.o.d.n. Wampie Café;
5. V.O.F. Plaza, h.o.d.n. Plaza Café;
6. Kartel Exploitatie B.V., h.o.d.n. Luther Danscafé
alle gevestigd te Arnhem, hierna te noemen: verzoeksters
en
de burgemeester van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Procesverloop
Verzoeksters hebben bij verweerder aanvragen ingediend om terrasvergunningen.
Bij besluiten van 21 februari 2002 (verder: bestreden besluiten) heeft verweerder (elk van) de gevraagde terrasvergunningen gedeeltelijk afgewezen.
Tegen de aan verzoeksters sub 1 en 2 gerichte afwijzing heeft mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, namens hen bezwaar gemaakt bij brieven van 26 maart 2002. Bij brieven van gelijke datum is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing van de bestreden besluiten en waarbij wordt bepaald dat verzoeksters moeten worden behandeld als waren zij in het bezit van een terrasvergunning overeenkomstig de door verzoeksters aan het bezwaarschrift gehechte tekeningen. Het verzoekschrift van verzoekster sub 1 is geregistreerd onder nummer Awb 02/677 en dat van verzoekster sub 2 onder nummer 02/678.
Namens verzoeksters sub 3 tot en met 6 is bij bezwaarschriften van 28 en 29 maart 2002 bezwaar gemaakt door mr. B. J.M. van Meer, advocaat te Arnhem.
Bij brieven van 28 maart 2002 is tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen strekkende tot schorsing van de bestreden besluiten en waarbij wordt bepaald dat verzoeksters moeten worden behandeld als waren zij in het bezit van een terrasvergunning overeenkomstig de ingediende aanvragen. De verzoekschriften van verzoeksters sub 3 tot en met 6 zijn geregistreerd onder respectievelijk de procedurenummers 02/720 tot en met 02/723.
Bij brief van 11 april 2002 hebben verzoeksters een nader stuk ingebracht, inhoudende een door drs. M.A. prins opgestelde "welstandsbeoordeling", waarbij bijzondere aandacht is geschonken aan de monumentale waarde van de panden op de Korenmarkt. Dit stuk in afschrift is gezonden aan verweerder.
Verweerder heeft op 16 april 2002 verweerschriften ingediend.
Bij brief van 22 april 2002 heeft verweerder een nader stuk ingebracht, inhoudende de schriftelijke weergave van de overwegingen van de welstandscommissie inzake de situering van de zomerterrassen op de Korenmarkt, zoals uitgesproken in de op dezelfde dag gehouden commissievergadering.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 23 april 2002.
Namens verzoeksters sub 1 en 2 is daarbij verschenen mr. Nas voornoemd. Namens verzoeksters sub 3 tot en met 6 is verschenen mr. Van Meer voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.C.L. Beks, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken als volgt.
De zomerterrassen van de aan het plein van de Korenmarkt gevestigde horeca-ondernemers zijn na voltooiing van de herinrichting van de Korenmarkt heringedeeld, waarbij als uitgangspunt is gehanteerd dat de terrassen aansluiten bij de eigen zaak dan wel daar zo dicht mogelijk bij zijn gelegen en waarbij is gestreefd naar een zo evenwichtig mogelijk verdeling van de beschikbare ruimte. De achtergronden van deze herindeling, de vaststelling van de beschikbare terrasruimte en de bij de verdeling van deze terrasruimte gehanteerde en te hanteren uitgangspunten zijn nader geëxpliciteerd in de op 14 januari 2002 vastgestelde "Terrassennotitie Korenmarkt", welke notitie op 30 januari 2002 ter bekendmaking is gepubliceerd.
Blijkens voornoemde Terrassennotitie zijn de door verweerder gehanteerde uitgangspunten (mede) een gevolg van de -naar de mening van verweerder- uit welstandsoverwegingen voortvloeiende noodzaak om het centrale plein vrij te houden van terrassen. Verwezen wordt in dit verband naar het op 26 juni 2000 door de Raad van verweerders gemeente (hierna: de Raad) vastgestelde "Beeldkwaliteitsplan". Dit plan, dat handelt over de visuele kwaliteit van de gebouwde omgeving op de Korenmarkt, wordt door verweerder volledig onderschreven.
Ter formalisering van de mogelijkheid om een terrasvergunning te kunnen weigeren wegens strijd met de redelijke eisen van welstand, heeft de Raad bij verordening van 7 januari 2002, bekendgemaakt op 9 januari 2002, aan artikel 2.3.1.7 (terrasvergunning) van de Algemene Plaatselijke Verordening Arnhem (APV) een artikelonderdeel toegevoegd, inhoudende dat verweerder de ingebruikneming van de weg ten behoeve van een of meer bij een horeca-inrichting behorende terrassen kan weigeren indien het beoogde gebruik -hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving- niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand (artikel 2.3.1.7, tweede lid, aanhef en onder c van de APV). De Terrassennotitie, alsmede het in deze notitie genoemde Beeldkwaliteitsplan dienen in dit verband als toetsingskader.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvragen, voor zover deze betrekking hadden op het plaatsen van een terras op het centrale plein afgewezen wegens strijd met redelijke eisen van welstand als bedoeld in genoemd artikel 2.3.1.7, tweede lid, onderdeel c van de APV. Gelet hierop is naar de mening van verweerder de op grond van de bestreden besluiten voor verzoeksters beschikbare terrasruimte de meest maximale ruimte die kan worden toebedeeld.
Verzoeksters kunnen zich met dit standpunt niet verenigen. Zij hebben hiertoe vooreerst doen aanvoeren dat artikel 2.3.1.7, tweede lid, aanhef en onder c van de APV onverbindend moet worden geacht omdat dit artikelonderdeel in de verordening is opgenomen onder het hoofdstuk "Openbare orde". Aspecten van welstand kunnen naar de mening van verzoeksters evenwel niet onder de noemer van de openbare orde worden gebracht.
Subsidiair stellen verzoeksters zich op het standpunt dat verweerder met de gedeeltelijke weigering van de gevraagde terrasvergunning geen oog heeft gehad op het belang van de bescherming van de openbare orde en de veiligheid, in het bijzonder de bruikbaarheid van de weg. Hiermee heeft verweerder -zo stellen verzoeksters- blijk gegeven van een onjuiste toepassing van het welstandscriterium.
Ook inhoudelijk kunnen verzoeksters zich niet met de (gedeeltelijke) afwijzing verenigen. In dit verband verwijzen verzoeksters naar het in dit geding overgelegde rapport van drs. M.A. Prins waarin, kort samengevat, wordt geoordeeld dat de aanleg van een terras voor de Korenbeurs duidelijkheid zal scheppen in ruimtelijke zin en de kwaliteit in de kern van dit gebied zal bevorderen. Overigens wijzen verzoeksters er op dat hen geen "eilandterras" voor ogen staat doch een terras geplaatst aansluitend aan de gevel van de Korenbeurs.
Voorts hebben verzoeksters doen betogen dat de bestreden besluiten blijk geven van een onzorgvuldige voorbereiding, nu onvoldoende rekening is houden met de individuele belangen van verzoeksters als zodanig. Verzoeksters wijzen er in dit verband op dat verweerder het afgelopen terrasseizoen niet dan wel te beperkt heeft geëvalueerd, terwijl een uitgebreide evaluatie wel in het vooruitzicht was gesteld. Dit klemt te meer nu de Korenmarkt -ook voor wat betreft de pleinfunctie- naar de mening van verzoeksters vorig jaar uitstekend heeft gefunctioneerd.
Tot slot wijzen verzoeksters er op dat op het moment van de vergunningaanvragen de gewijzigde APV noch de Terrassennotitie van kracht waren. Nu toepassing hiervan verzoeksters in een ongunstiger situatie heeft gebracht, had verweerder bij het nemen van het bestreden besluit niet van dit nieuwe, op dat moment geldende, beleid mogen uitgaan.
Toepassing van het beleid leidt in de ogen van verzoeksters tot een versnipperde bedrijfsvoering en (daarmee) een verlies van de eigen identiteit. Voor zover verweerder de gemaakte indeling rechtvaardigt door deze te kwalificeren als de meest evenwichtige verdeling van de beschikbare ruimte, merken verzoeksters op dat deze kwalificatie niet alleen onjuist is, doch dat verweerder daarmee tevens miskent dat alle betrokken ondernemers zich kunnen vinden in een verdeling van de terrasruimte zoals gevraagd.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Vooreerst stelt de voorzieningenrechter vast dat niet langer in geschil is dat de verordening van de Raad van 7 januari 2002, inhoudende de invoeging van artikel 2.3.1.7, tweede lid, aanhef en onder c in de APV, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in werking was getreden. Ten aanzien van het antwoord op de vraag of dit artikelonderdeel als onverbindend moet worden aangemerkt, wordt het volgende overwogen.
Verzoeksters hebben doen betogen dat verweerder de weigering niet heeft kunnen baseren op artikel 2.3.1.7., tweede lid, sub c van de APV nu redelijke eisen van welstand niets van doen hebben met de openbare orde, onder welk kopje het artikel is opgenomen. De bepaling moet om die reden onverbindend worden geacht, aldus verzoeksters.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dient dit standpunt voor onjuist te worden gehouden. De voorzieningenrechter wijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 oktober 1996 (Gst 1997, 7050,5), waarbij de Afdeling oordeelt dat plaatsing van een artikel in een hoofdstuk dat betrekking heeft op de openbare orde er niet aan in de weg staat dat in zulk een artikel een op welstandsdoeleinden gebaseerde weigeringsgrond wordt opgenomen. Niet valt in te zien, aldus de Afdeling, "dat een zekere beoordeling van het uiterlijk aanzien (…) niet in het belang van de bescherming van de openbare orde zou kunnen worden geacht."
Gelet op genoemde uitspraak kan het opnemen van artikel 2.3.1.7, tweede lid, sub c van de APV (welstandscriterium) onder het hoofdstuk "Openbare orde" in beginsel toelaatbaar worden geacht. Wel brengt plaatsing in dit hoofdstuk met zich dat bij de beoordeling van een aanvraag om terrasvergunning in ieder geval het belang van de openbare orde en veiligheid dient te worden betrokken (rubrica est lex). Gelijk verzoeksters betogen mogen bij afwezigheid van zulk een belang, andersoortige belangen geen rol spelen. In dit licht bezien dient zich de vraag aan of verweerder in onderhavig geval de gevraagde vergunningen (gedeeltelijk) heeft kunnen weigeren vanwege belangen van openbare orde en veiligheid.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de in het Beeldkwaliteitsplan vastgelegde terrascontouren, waarnaar in de Terrassennotitie wordt verwezen, een onlosmakelijk onderdeel vormen van het herinrichtingsplan voor het openbare gebied, en dat dit herinrichtingsplan op zijn beurt een onlosmakelijk onderdeel vormt van de ruimtelijke kwaliteitsverbetering van de Korenmarkt en haar omgeving als zodanig.
Vastgesteld kan worden dat het kader van die algehele ruimtelijke kwaliteitsverbetering wordt gegeven in de op 28 juni 1999 door de Raad vastgestelde nota "Kwaliteitsverbetering Korenmarkt en omgeving", welke op zijn beurt voortkomt uit de nota "Te goeder Herberge" (juli 1996) en de nota " Kwaliteit binnenstad". Deze nota's zijn tot stand gekomen omdat met name in de concentratiegebieden een aantrekkelijke omgeving voor de horeca en het stadsbeeld van belang is, waarbij "tevens zal moeten worden gezocht naar andere wegen die vervuiling en verloedering tegengaan". Een uitstraling van de horeca die past in het gebied maakt daarvan onderdeel uit.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan niet worden gezegd dat deze doelstelling als zodanig niet (mede) is gericht op de bescherming van belangen van openbare orde. Dit betekent dat verweerder bij de beoordeling van de aanvragen aan het Terrassenbeleid -en daarmee bij de hierop gebaseerde weigering terrassen uit te geven langs de gevel van de Korenbeurs- wel degelijk oog heeft gehad op aspecten van openbare orde, mits kan worden gezegd dat voornoemd Terrassenbeleid daadwerkelijk medebepalend is voor dan wel een substantieel onderdeel uitmaakt van de gewenste algehele ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Voor het antwoord op de vraag of zulks het geval is, is het volgende van belang.
Verweerders gemeente heeft in 1998 stedenbouwkundig atelier Quadrat uit Rotterdam de opdracht gegeven om -in het kader van de ruimtelijke kwaliteitsverbetering- een herinrichtingsplan voor het openbare gebied op de Korenmarkt te ontwerpen, waarbij aan Quadrat een drietal premissen zijn gesteld: 1. het zoveel mogelijk respecteren van de bestaande terrasexploitatiemogelijkheden, 2. de noodzaak om de Korenmarkt en de hiertoe leidende wegen bereikbaar te houden en 3. de uit welstandseisen voortvloeiende noodzaak om het centrale plein -het plein voor het Filmhuis- vrij van terrassen te houden en derhalve alleen terrassen langs de gevels uit te geven.
Niet is in geschil dat het uitgeven van terrassen langs de gevel van de Korenbeurs zich verdraagt met de premissen zoals gesteld onder 1. en 2.
In de vergadering van 22 maart 1999 heeft de binnen verweerders gemeente ingestelde welstandscommissie haar fiat uitgesproken over het door Quadrat vervaardigde herinrichtingsplan, waarbij de derde premisse aldus is vormgegeven dat terrassen slechts zullen worden toegestaan langs de drie gevelwanden van het plein waaraan de horeca-inrichtingen van onder meer verzoeksters zijn gelegen (en derhalve niet langs de gevel van de Korenbeurs). Op basis van dit herinrichtingsplan zijn uiteindelijk de terrascontouren bepaald zoals deze zijn vastgelegd in het Beeldkwaliteitsplan. Gelet op het voorgaande is het uitgeven van terrasruimte buiten deze contouren naar de mening van verweerder niet alleen strijdig met het welstandsbelang doch doet het eveneens afbreuk aan het herinrichtingsplan en daarmee aan de algehele kwaliteitsverbetering van de Korenmarkt en omgeving als zodanig.
De voorzieningenrechter kan verweerder hierin niet volgen. Hiertoe wordt opgemerkt dat niet duidelijk is -en verweerder heeft ook ter zitting hierin geen inzicht kunnen geven- waarop de totstandkoming van de derde premisse is gebaseerd. Dit klemt, nu hierdoor niet valt te achterhalen welk belang aan deze derde premisse moet worden gehecht, bezien in het licht van de gewenste ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Dat de welstandscommissie ter vergadering van 22 maart 1999 akkoord is gegaan met de mede op basis van deze derde premisse opgestelde herinrichtingsplan, zegt niet dat een enigszins gewijzigde inrichting van de openbare ruimte zonder meer in strijd moet worden geacht met de redelijke eisen van welstand, te minder nu uit de derde premisse niet uitdrukkelijk volgt dat terrassen langs de gevel van de Korenbeurs zijn uitgesloten. Met het uitgeven van (beperkte) terrasruimte op deze locatie resteert immers nog steeds een centraal middenplein (geen eilandterras).
Eerst in haar vergadering van 22 april 2002 (derhalve na het nemen van de thans bestreden besluiten) spreekt de welstandscommissie zich expliciet uit tegen plaatsing van terrasmeubilair op de enig overgebleven open ruimte in het front van de Korenbeurs. Verdere uitbreiding van de terrassen zal het overgebleven pleinoppervlak wegnemen.
Hoewel hiermee in beginsel een grondslag wordt gegeven aan de bij het herinrichtingsplan gehanteerde derde premisse, en daarmee aan het belang van deze premisse in het kader van de ruimtelijke kwaliteitsverbetering, merkt de voorzieningenrechter op dat naar zijn voorlopig oordeel de overwegingen van de welstandscommissie blijk geven van een (te) ongenuanceerde benadering. Anders dan de commissie meent, behoeft met het uitgeven van terrasruimte voor de gevel van de Korenbeurs niet per definitie sprake te zijn van een verdere verkleining van het pleinoppervlak, mits de hiermee gepaard gaande oppervlakte elders kan worden weggehaald, waarmee de totale oppervlakte van de terrassen gelijk blijft. Aldus bestaat de mogelijkheid dat ook met het uitgeven van terrassen langs de gevel van de Korenbeurs een pleinruimte resteert, welke qua omvang gelijkwaardig is aan de thans aanwezige pleinruimte. Dit klemt te meer, nu moet worden vastgesteld dat (ook) namens verzoeksters een welstandsbeoordeling is ingebracht, opgesteld door drs. M.A. Prins, als kunst-, bouw- en cultuurhistorica verbonden aan KBO Services te Putten en in het verleden lid van de monumentencommissie van verweerders gemeente. Uit deze beoordeling, welke door drs. Prins voornoemd ter zitting nader is toegelicht, blijkt dat het uitgeven van terrassen langs de gevel van de Korenbeurs niet alleen kan geschieden zonder dat de het monumentale aanzien van het pand wordt aangetast, doch dat zulks de pleinfunctie juist bevordert, nu een plein in zijn algemeenheid vier zijden heeft. Eerst met het aanleggen van terrasruimte aan alle vier de zijden wordt het plein naar het oordeel van drs. Prins een "echt plein". Overigens stelt drs. prins zich op het standpunt dat het creëren van een lege ruimte voor de Korenbeurs, gelet op de handelsfunctie die de Korenbeurs in het verleden heeft gehad, historisch bezien als onjuist moet worden aangemerkt.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het uitgeven van de terrasruimte zoals deze is gevraagd in strijd komt met de belangen die zijn gediend met de bescherming van de openbare orde. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat niet is gebleken dat de welstandscommissie specifieke aandacht heeft geschonken aan de monumentale kwaliteit van de panden. Dit had evenwel voor de hand gelegen nu diverse panden aan de Korenmarkt zijn aangewezen als (rijks)monument en het plein als zodanig is voorgedragen als beschermd stadsgezicht.
Nu bovendien moet worden vastgesteld dat verzoekster sub 4 in vergelijking met het voorgaande terrasjaar slechts 2 m² aan terrasruimte heeft ingeleverd (ten behoeve van het terras van verzoekster sub 2), terwijl verzoekster sub 5 in totaal 16 m² terrasoppervlak heeft moeten afstaan (eveneens aan verzoekster sub 2), hoewel zowel aan verzoekster sub 4 als verzoekster sub 5 in het voorgaande terrasjaar in totaal 60 m² terrasoppervlak is vergund, kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in dit opzicht niet worden gesproken van een evenwichtige verdeling van de beschikbare terrasruimte. Voorshands kan niet worden gevolgd het standpunt van verweerder, zoals dit ter zitting naar voren is gebracht, dat dit verschil in de herverdeling noodzakelijk is in verband met het gehanteerde uitgangspunt dat -in het kader van de herkenbaarheid- slechts rechthoekig gevormde terrassen worden uitgegeven. Uit de bij de stukken behorende situatietekeningen blijkt dat een meer evenwichtige verdeling op dit punt mogelijk is zonder dat aan dit uitgangspunt afbreuk wordt gedaan.
In het licht van het vorenstaande zijn de bestreden besluiten naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter genomen in strijd met de artikelen 3:4 en 3:46 van de Awb. Hierbij ligt het in de rede dat verweerder, voordat hij komt tot een beslissing op de bezwaren, de welstandscommissie opnieuw om advies zal vragen. Bovendien zal verweerder bij de beslissing op bezwaar aandacht moeten schenken aan de geconstateerde onevenwichtigheid in de verdeling van de beschikbare terrasruimte ter zake van verzoeksters sub 4 en 5.
Desalniettemin bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding de bestreden besluiten te schorsen, nu de geconstateerde gebreken in de te nemen beslissingen op bezwaar kunnen worden hersteld.
Daar evenwel ter zitting is vernomen dat de beslissingen op bezwaar nog geruime op zich zullen laten wachten -de behandeling van de bezwaarschriften bij de commissie van Bezwaar- en beroepschriften is eerst medio juni geagendeerd- en gelet op de belangen van verzoeksters bij een snelle beslissing op de bezwaren, ziet de voorzieningenrechter wel reden om een voorlopige voorziening te treffen zoals hieronder bij het dictum is aangegeven.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:84, vierde lid, jo. artikel 8:75, eerste lid, van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoeksters gemaakte proceskosten. Hierbij worden de verzoeken ingediend door verzoeksters sub 1 en 2 aangemerkt als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden samenhangende zaken voor de vaststelling van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als één zaak beschouwd, waarbij, gelet op de Bijlage onder C2, behorend bij het Bpb, een wegingsfactor van 1,0 geldt.
Voorgaande geldt eveneens ten aanzien van de verzoeken ingediend door verzoeksters sub 3 tot en met 6, zij het dat ingevolge eerdergenoemde Bijlage, onder C2, in deze zaken de wegingsfactor 1,5 geldt. De kosten van rechtsbijstand worden dientengevolge voor verzoeksters sub 1 en 2 begroot op € 644, waarbij de voorzieningenrechter aan elk van verzoeksters de helft toewijst (€ 322). De kosten van rechtsbijstand voor verzoeksters sub 3 tot en met 6 wordt begroot op € 966, waarbij aan elk van verzoeksters een kwart wordt toegewezen (€ 241,50). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe;
bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzenddatum van deze uitspraak een beslissing neemt op de bezwaren met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de door verzoeksters sub 1 en 2 gemaakte proceskosten ten bedrage van elk € 322 en wijst verweerders gemeente aan als de rechtspersoon die deze kosten aan hen dient te vergoeden;
veroordeelt verweerders gemeente in de door verzoeksters sub 3 tot en met 6 gemaakte proceskosten ten bedrage van elk € 241,50 en wijst verweerders gemeente aan als rechtspersoon die deze kosten aan hen dient te vergoeden;
bepaalt dat verweerders gemeente aan elk van verzoeksters het door hen betaalde griffierecht van € 218 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2002, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Hoof als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Verzonden op: