Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Rolnummer: 01/1300
Datum uitspraak: 18 april 2002
X,
wonende te Q,
eiser,
procureur mr. J.R.O. Dantuma te Zevenaar,
advocaat mr. J.P. Brinkman te Doetinchem,
Y,
wonende te Z,
gedaagde,
procureur mr. F.J. Boom te Arnhem,
advocaat mr. A.C. van Schaick te Tilburg.
Het verloop van de procedure
Voor het eerdere verloop van deze procedure wordt verwezen naar het tussenvonnis van 2 augustus 2001 dat zich bij de stukken bevindt. Naar aanleiding daarvan heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich eveneens bij de stukken. Daarna heeft X gerepliceerd en Y gedupliceerd, waarna vonnis is bepaald.
1.1 De partijen hebben op 13 september 1999 een koopovereenkomst gesloten, inhoudende dat Y in februari 2000 250 drachtige geitenlammeren aan X zou leveren voor een prijs van f 172.250,00. In de schriftelijke overeenkomst die de partijen daarvan hebben opgemaakt staat onder meer vermeld:
(…)
- Het aantal te leveren dieren bedraagt 250 (…), met een minimum van 250 (…) en een maximum 270
- Verkoper staat in voor drachtigheid
- Scannen op drachtigheid en transport bij afleveren zijn voor kosten verkoper
- Bij afleveren moeten de dieren gezond zijn. Beoordeling van de dieren gebeurt door de koper en eventueel de voorlichter van het mengvoederbedrijf.
(…)
1.2 Op 4 februari 2000 heeft X 250 geiten op het bedrijf van Y in Z opgehaald. X heeft daarvoor toen een afleverbewijs ondertekend, waarin staat:
Hierbij verklaren koper en verkoper dat er 4/2/00, (aantal) 250 geiten (…) zijn geleverd.
Beide partijen hebben zich aan de koopovereenkomst van 13/09/99 gehouden.
Ook verklaart de koper dat de geiten gezond en goedgekeurd zijn bij aflevering.
1.3 In juni of juli 2000 heeft X aan Y telefonisch medegedeeld dat een aantal van de geleverde geiten niet had gelammerd en volgens hem daarom niet drachtig (gust) was ten tijde van de verkoop.
1.4 Bij brief van 25 augustus 2000 heeft een jurist van de rechtsbijstandsverze-keraar van X aan Y geschreven dat de in februari 2000 geleverde geiten niet aan de koopovereenkomst beantwoordden omdat 25 geiten gust waren en dat X daardoor f 43.625,00 schade had geleden. Verzocht is toen om vergoeding van die schade, met de mededeling dat wanneer niet binnen tien dagen zou worden betaald tevens aanspraak zou worden gemaakt op vergoeding van de wettelijke rente.
2.1 X vordert, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de veroordeling van Y om aan hem f 33.599,52 (€ 15.246,80) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over f 30.569,00 (€ 13.871,61) vanaf de dag van dagvaarding en met veroordeling van Y in de kosten.
2.2 X stelt daartoe dat Y toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering van de koopovereenkomst van 13 september 1999 omdat hij 25 niet drachtige geiten heeft geleverd. De schade die hij ten gevolge daarvan heeft geleden is door DLV Adviesgroep N.V. in een rapport van 22 september 2000 begroot op f 30.569,00.
3. Y heeft als verweer aangevoerd dat hij op 4 februari 2000 250 geiten aan X heeft geleverd waarvan kort voordien door middel van een scan was vastgesteld dat ze allemaal drachtig waren. Het feit dat nadien wellicht enkele geiten hun vrucht hebben verloren, behoort tot het risico van X en kan hem niet worden tegengeworpen, aldus Y. Verder heeft hij aangevoerd dat X, gelet op artikel 7:23 BW, niet tijdig heeft gereclameerd.
Voor het geval zou worden geoordeeld dat hij wel tekort is geschoten in de nakoming, heeft hij (subsidiair) aangevoerd dat van blijvende onmogelijkheid geen sprake was en dat hij in de zomer van 2000 ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld de overeenkomst alsnog correct na te komen.
De beoordeling van het geschil
4. Allereerst moet worden beoordeeld of Y in februari 2000 bij de uitvoering van de op 13 september 1999 gesloten koopovereenkomst toerekenbaar tekort is geschoten. Alleen in dat geval kan X Y immers aanspreken.
5. Weliswaar heeft X ter comparitie verklaard dat de geiten na aflevering in februari 2000 veel ziektes hebben gehad, maar hij heeft in de processtukken niet de stelling ingenomen dat de op 4 februari 2000 geleverde geiten een dermate slechte gezondheid hadden dat daardoor een onevenredig groot aantal geiten heeft geaborteerd. Wel heeft hij aangevoerd dat Y uit hoofde van de koopovereenkomst er jegens hem voor moest instaan dat de 250 geleverde geiten daadwerkelijk drachtig zouden zijn. Om die reden is volgens X in de overeenkomst ook opgenomen dat Y hem tenminste 250 en maximaal 270 dieren zou leveren.
6. Y heeft betwist dat dit de achtergrond van de minimum/maximum-bepaling was. Volgens hem hield deze bepaling verband met het feit dat was afgesproken dat hij in februari 2000 tenminste 250 en ten hoogste 270 drachtige geiten voor X beschikbaar zou hebben. Indien X 270 drachtige geiten zou hebben meegenomen, zou volgens Y de koopprijs ook met 20 x f 689,00 (de overeengekomen prijs per geit) = f 13.780,00 zijn verhoogd. Y heeft echter niet weersproken dat hij uit hoofde van de overeenkomst van september 1999 er tegenover X voor moest instaan dat de geiten bij aflevering daadwerkelijk drachtig waren. Iets anders is of Y bij die overeenkomst ook heeft gegarandeerd dat de geiten daadwerkelijk zouden lammeren. Die stelling lijkt X onder de punten 15 en 16 in zijn conclusie van repliek namelijk ook in te nemen. Y heeft betwist dat hij een dergelijke verstrekkende garantie heeft gegeven.
7. X spreekt zichzelf op dit punt echter tegen, nu hij stelt dat hij bij zijn schadeberekening de door hem ontdekte miskramen buiten beschouwing heeft gelaten, terwijl het toch wel in de rede zou hebben gelegen die ook in de schadeberekening te betrekken indien zijn stelling juist zou zijn dat Y hem de garantie had gegeven dat alle 250 geiten zouden lammeren. Bovendien ligt het - zeker tegen de achtergrond van artikel 7:10 lid 1 BW - niet erg voor de hand dat Y een dergelijke garantie zou hebben gegeven, nu het hier ging om de verkoop van levende have die na aflevering niet meer aan zijn zorg maar aan die van X was toevertrouwd. Waar tot slot uit de bewoordingen van de schriftelijke overeenkomst ook in het geheel niet blijkt dat Y een dergelijke veel verder strekkende garantie aan X heeft gegeven, moet aan dit betoog wegens ontoereikende onderbouwing voorbij worden gegaan.
8. Bij de beoordeling van de vraag of Y toerekenbaar tekort is geschoten gaat het er dus uitsluitend om of de geiten op 4 februari 2000 drachtig waren. Nu Y gemotiveerd betwist dat 25 geiten op 4 februari 2000 gust waren, zal X zijn stelling dat dit wel het geval was, moeten bewijzen.
9. Indien X in deze bewijslevering zou slagen geldt het volgende.
10. Y heeft aangevoerd dat X op de voet van artikel 7:23 BW niet tijdig bij hem heeft gereclameerd. Bij gelegenheid van de comparitie heeft Y echter verklaard dat X in juni of juli 2000 telefonisch had geklaagd over het feit dat volgens hem een aantal geiten gust was. Hiermee had X aan zijn kennisgevingsverplichting ex artikel 7:23 lid 1 BW voldaan. Anders dan Y kennelijk meent hoefde die kennisgeving namelijk niet schriftelijk te gebeuren en hoefde ook nog niet exact te worden aangegeven hoeveel geiten gust waren. Voldoende was de mededeling dat een aantal geiten niet drachtig was geweest. Een volgende vraag is of deze klacht tijdig is geuit. Uit de bij antwoord door Y ingenomen stelling dat X in juni 2000 redelijkerwijs had moeten ontdekken dat een aantal geiten gust was, leidt de rechtbank af dat het bij (jonge) geiten kennelijk niet goed is te zien of zij daadwerkelijk drachtig zijn. Anders zou het immers in de rede hebben gelegen dat Y X zou hebben tegengeworpen dat hij al veel eerder had kunnen en moeten klagen. Waar het gebrek pas in juni 2000 kon worden ontdekt en X volgens Y in juni of juli 2000 telefonisch heeft geklaagd, is er onvoldoende grond om te oordelen dat X niet binnen bekwame tijd bij Y heeft gereclameerd.
11. Resteert de vraag of X Y een termijn had moeten gunnen de overeenkomst alsnog correct na te komen, zoals Y heeft betoogd. Y stelt dat hij alsdan de beweerdelijk door X geleden schade ongedaan had kunnen maken door alsnog geiten met jongen te leveren. Op grond van de overeenkomst was Y daartoe echter niet verplicht; hij had zich immers verbonden tot het leveren van drachtige geiten en niet tot het leveren van geiten met hun lammeren. Toen X in juni 2000 de beweerdelijke tekortkoming gewaar werd, hoefde hij er dan ook niet op rekenen dat Y hem 25 geiten met lammeren zou leveren. In het kader van de vraag of hij Y alsnog in de gelegenheid moest stellen de overeenkomst na te komen, moest hij ervan uitgaan dat Y hem dan 25 drachtige geiten zou leveren. Daarmee zou de schade die hij inmiddels had geleden in verband met het voeren en stallen van de niet drachtige geiten en waarvan hij thans vergoeding vordert, niet ongedaan zijn gemaakt. Bovendien zou hij dan ook veel later lammeren hebben gekregen en zouden de geiten veel later melk zijn gaan geven. In deze opzichten was de prestatie die Y op 4 februari 2000 diende te leveren dan ook niet voor herstel vatbaar en was er dus sprake van een situatie waarin nakoming blijvend onmogelijk was. Dit betekent dat wanneer de stelling van X juist is dat Y hem in februari 2000 een aantal niet drachtige geiten heeft geleverd, X Y in de zomer van 2000 niet meer in de gelegenheid hoefde te stellen de overeenkomst alsnog na te komen. Y was in dat geval gehouden de door X geleden schade voorzover hij deze reeds definitief had geleden, terstond te vergoeden.
12. Uit het voorgaande volgt dat Xs vordering tot schadevergoeding toewijsbaar is indien hij bewijst dat Y hem op 4 februari 2000 een aantal niet drachtige geiten heeft geleverd. Overeenkomstig zijn aanbod zal hij tot die bewijslevering worden toegelaten. Over de precieze omvang van de schade en de verplichting tot vergoeding daarvan zal zonodig later worden beslist.
13. Het instellen van hoger beroep tegen dit vonnis zal niet worden toegestaan en iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De rechtbank, recht doende,
staat X toe te bewijzen dat Y hem op 4 februari 2000 25 geiten heeft geleverd die niet drachtig waren;
bepaalt dat, voor zover X dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getui-gen door de rechtbank (mr. M.A.M. Vaessen) gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburg-straat 2-4 te Arnhem op een door de recht-bank vast te stellen datum (op een maandag) en tijd;
verzoekt de partijen, voorzover zij in verband met de getuigenverhoren nog stukken in het geding willen brengen, deze bij aktever-zoek over te leggen op de hierna te noemen rolzitting;
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag- waarop dit vonnis is uitge-sproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhin-derdagen alsmede de verhinderdagen van partijen en hun advoca-ten in de maanden juni tot en met september 2002, waarna dag en uur van het getui-genver-hoor en de comparitie zullen worden bepaald;
bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip behoudens dringende redenen niet zal worden gewij-zigd;
verstaat dat bij gebreke van de gevraagde opgave van getuigen geen gelegen-heid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen;
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgespro-ken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van X (waarbij X het bewijs eventueel ook schriftelijk kan leveren) of voor bepaling datum vonnis;
bepaalt dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn;
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Vaessen en uitge-spro-ken in het openbaar op donderdag 18 april 2002.