Rechtbank Arnhem
Sector Bestuursrecht
van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Bewonersvereniging JaBaNo, gevestigd te Oosterbeek,
verzoekster,
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, verweerder, alsmede
Lithos Bouw BV te Amersfoort,
partij ex artikel 8:26 van de Awb.
Bij een tweetal besluiten van 19 juni 2001 heeft verweerder met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) bouw-vergunning en vrijstelling verleend aan Lithos Bouw BV voor het oprichten van twee woongebouwen en 21 woningen op de locatie Oosterbeek-Hoog in de gemeente Renkum.
Bij brief van 25 juli 2001, aangevuld op 4 september 2001, heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
Op 22 oktober 2001 heeft de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van verweerders gemeente verweerder geadviseerd deze bezwaren ongegrond te verklaren.
Bij besluit van 12 december 2001 heeft verweerder de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van voormelde commissie. Dit besluit is gewijzigd bij besluit van 7 januari 2002.
Namens verzoekster heeft mr. P.A.C. de Vries, advocaat te Arnhem, op 21 januari 2002 beroep ingesteld tegen het besluit van 12 december 2001 (hierna ook: het bestreden besluit), waarna de gronden zijn aangevuld in een brief van 22 februari 2002.
Tevens heeft mr. De Vries, voornoemd, namens verzoekster op 22 februari 2002 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank.
Mr. W.H.J.O. Wolters, advocaat te Arnhem, heeft namens verweerder op 28 maart 2002 een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 22 april 2002. Namens verzoekster is aldaar mr. De Vries verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegen-woordigen door mr. Wolters, voornoemd, en W.J. Vaneker, ambtenaar der gemeente. Namens Lithos Bouw BV was aanwezig dhr. Van Ravenswaaij, directeur.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de procedure ex artikel 8:81, eerste lid, van de Awb met zich brengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bouwplan van Lithos Bouw BV (hierna: vergunninghouder) voldoet aan de ter zake geldende wettelijke voorschriften. Aangezien het bouwplan niet aan het bestemmingsplan voldoet heeft verweerder vrijstelling verleend middels de procedure van artikel 19 van de WRO.
Verzoekster kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat de onderhavige bouwvergunningen zijn verleend zonder voldoende inspraak van de omwonenden. Verder is verzoekster van mening dat verweerder artikel 2:4 van de Awb heeft geschonden door de indruk te wekken dat het stedenbouwkundig bureau SAB ten behoeve van de gemeente werkt, terwijl dat bureau werkt voor de vergunninghouder. SAB en de vergunninghouder hebben in opdracht van verweerder richting de bezwaarcommissie gereageerd op de ingebrachte bedenkingen en bezwaren, hoewel dit volgens verzoekster door verweerder zelf had moeten gebeuren.
Daarnaast is verzoekster van mening dat verweerder ten onrechte de in artikel 19 van de WRO genoemde procedure heeft gevolgd; bij een dergelijk ingrijpend project zou de reguliere bestemmingsplanprocedure gevolgd moeten worden. Het gestelde spoedeisend belang ontbreekt, terwijl evenmin een actueel voorbereidingsbesluit is genomen en een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage is gelegd. De bouwvergunningen zijn daarom in strijd met de wet verleend.
Inhoudelijk is verzoekster in de eerste plaats van mening dat de geplande bouwhoogtes onaanvaardbaar zijn. Zij acht de voorgenomen afwijking van het bestemmingsplan onvoldoende gemotiveerd en in strijd met het vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft zich in dit verband ten onrechte op het advies van de welstandscommissie beroepen. Ten tweede komt een deel van de nieuwbouwwoningen volgens verzoekster te dicht op de percelen van de woningen aan de Jan van Embdenweg en de Noorderweg te liggen. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende aandacht geschonken aan de mogelijke overlast in de buurt, onder meer door een te krappe parkeernorm te hanteren. Tenslotte is verzoekster van mening dat verweerder de toezegging om de bouwwerkzaamheden niet te laten aanvangen voordat de bezwaar- en beroepsprocedures zijn afgerond heeft geschonden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel VI van de op 3 april 2000 in werking getreden Wijzigingswet Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb.1999/302) blijft ten aanzien van het nemen van besluiten op een aanvraag om (onder meer) een bouw-vergunning, die is ingediend voor de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing tot het tijdstip waarop het betrokken besluit onherroepelijk is geworden. Niet in geschil is dat de aanvraag om bouwvergunning is ingediend voor 3 april 2000.
Ingevolge artikel 19, eerste lid van de WRO (zoals deze bepaling luidde tot 3 april 2000) kunnen burgemeester en wethouders voor een gebied waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd, vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits vooraf van Gedeputeerde Staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vrijstelling geen bezwaar hebben.
Gedeputeerde Staten horen ingevolge artikel 19, tweede lid van de WRO voorafgaand aan de besluitvorming de inspecteur van de ruimtelijke ordening en kunnen de verklaring weigeren wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Het onderhavige verzoek heeft uitsluitend betrekking op de (in bezwaar gehandhaafde) bouwvergunning voor 21 grondgebonden woningen. Uitsluitend dit gedeelte van het bestreden besluit zal daarom in de beoordeling worden betrokken.
Voor zover verzoekster heeft gesteld dat aan de besluitvorming van verweerder onvoldoende inspraak vooraf is gegaan overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Zoals de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 18 februari 1991 (AB 1992/74) heeft overwogen, ziet de wettelijke verplichting tot het vaststellen van een inspraakverordening (artikel 6a WRO) blijkens de wetsgeschiedenis niet op gevallen waarin met toepassing van artikel 19 WRO (oud) vrijstelling wordt verleend van een bestemmingsplan. Dit betekent dat verweerder op grond van de WRO in casu niet verplicht was inspraak te verlenen. Nu tegen schending van de bepalingen van de inspraakverordening bovendien een klacht bij verweerder kan worden ingediend, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de stellingen van verzoekster op dit punt niet kunnen leiden tot toewijzing van het verzoek. Overigens blijkt uit de stukken dat op meerdere momenten inspraak is geboden ten aanzien van de bouwplannen. Dat niet alle door verzoekers voorgestelde aanpassingen zijn gehonoreerd doet daaraan niet af.
Het standpunt van verzoekster inzake de schending van artikel 2:4 van de Awb kan naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter evenmin leiden tot schorsing van de bouwvergunning. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting staat het voor de voorzieningenrechter voldoende vast dat verweerder de regiefunctie heeft behouden. De voorzieningenrechter is niet gebleken van enige vorm van vooringenomenheid of onaanvaardbare belangenverstrengeling. Bij complexe projecten als het onderhavige is het niet ongebruikelijk dat een gemeente zich uitvoerig laat adviseren.
De voorzieningenrechter is voorts niet gebleken dat verweerder in de onderhavige omstandigheden ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de vrijstellingsprocedure, in plaats van toepassing te geven aan de reguliere bestemmingsplanprocedure. De voorzieningenrechter acht in dit verband relevant dat sprake is van een voldoende ruimtelijke onderbouwing, nu niet alleen een voorbereidingsbesluit met betrekking tot het betreffende gebied is genomen, maar tevens een voorontwerpbestemmingsplan bekend is gemaakt, dat reeds door de provincie in het kader van het overleg ex artikel 10 Bro 1985 is beoordeeld en grotendeels accoord is bevonden. Voorts acht de voorzieningenrechter de toelichting van verweerder met betrekking tot het belang van een spoedige voltooiing van de bouw toereikend.
Nu de raad van de gemeente Renkum op 19 december 2001 een voorbereidingsbesluit met betrekking tot het onderhavige gebied heeft genomen, dat op 3 januari 2002 in werking is getreden, en door gedeputeerde staten van Gelderland een verklaring van geen bezwaar is afgegeven, staat voor de voorzieningenrechter voldoende vast dat ten tijde van het besluit van 7 januari 2002 was voldaan aan de voorwaarden van artikel 19 WRO (oud).
Verweerder heeft in de stukken en ter zitting bestreden dat aan de omwonenden zou zijn toegezegd dat de behandeling van het beroep zou worden afgewacht alvorens de bouw zou aanvangen. Deze grief van verzoekster betreft naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenwel niet de verlening van de bouwvergunning, doch de gebruikmaking ervan. Aangezien thans uitsluitend de verlening van de bouwvergunning (en de handhaving van dat besluit in bezwaar) ter beoordeling staat, kan de voorzieningenrechter niet op deze grief ingaan.
Met betrekking tot de bouwhoogte en de afstanden tot de percelen van de omwonenden is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden gesteld dat verweerder niet in redelijkheid voor de vergunde bouwhoogten en afstanden vrijstelling heeft kunnen verlenen. Hierbij is in aanmerking genomen dat de bouwplannen ten aanzien van deze aspecten gedurende de procedure zijn aangepast aan de wensen van de omwonenden. De bouwhoogte van de woningen die het dichtst bij de omliggende bebouwing zijn gesitueerd zijn verlaagd van 11 meter naar 9.5 meter, terwijl de afstand tot de perceelgrens is gewijzigd van 3 meter in 5 meter.
Ten aanzien van woningtype C is door verzoekster ter zitting gesteld dat de bouwhoogte van deze woning in afwijking van de gedane toezeggingen en het voorontwerp-bestemmingsplan meer bedraagt dan 9.5 meter, namelijk 10.13 meter. Gebleken is dat dit woningtype is ontworpen op een glooiend vlak. De hoogte van de woning zelf bedraagt 9.5 meter. Het geschil spitst zich toe op de vraag vanaf welk peil dient te worden gemeten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leent de onderhavige procedure zich niet voor een beantwoording van deze vraag. De voorzieningenrechter ziet echter in de mogelijke overschrijding van de bouwhoogte van 9.5 meter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, nu ook ten aanzien van een bouwhoogte van 10.13 meter niet kan worden gesteld dat verweerder niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Hierbij is tevens in aanmerking genomen dat in het voorontwerpbestemmingplan is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van de in dit plan aangegeven maten, tot ten hoogste 10%.
Het verzoek om voorlopige voorziening komt gezien het voorgaande niet voor toewijzing in aanmerking. Hetgeen verzoekster voor het overige naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
Aldus gegeven door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2002 in tegenwoordigheid van mr. E.M. Vermeulen als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.