Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, (GUO Arnhem), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 25 april 2001.
2. Feiten en procesverloop
Eiseres heeft zich (laatstelijk) op 20 december 1995 ziek gemeld voor haar werk in verband met psychische klachten. Eiseres werkte 35 uur per week als champignonplukster. Per 8 augustus 1996 werd eiseres een uitkering ingevolge van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend omdat zij voor 80 tot 100 % arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van deze wet.
Naar aanleiding van een heronderzoek op 20 april 2000 heeft verweerder vastgesteld dat de gezondheidstoestand van eiseres is verbeterd en dat zij in staat wordt geacht om 4 uur per dag te werken.
Bij besluit van 13 juni 2000 heeft verweerder besloten om de WAO-uitkering van eiseres met ingang van 14 augustus 2000 te verlagen van 80-100% naar 35-45%.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij schrijven van 3 juli 2000 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is aangevuld in de brief van 30 augustus 2000.
In opdracht van verweerder heeft de psychiater N.J. de Mooij op 23 december 2000 rapport uitgebracht naar aanleiding van een door hem verrichte psychiatrische expertise.
Op 1 maart 2001 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij de moeder van eiseres de bezwaren heeft toegelicht.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder op grond van de door de bezwaarverzekeringsarts op 10 januari en 8 maart 2001 uitgebrachte rapportages het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is namens eiseres op 5 juni 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld door. Het beroepschrift is aangevuld in de brief van 8 juni 2001.
Verweerder heeft op 19 juni 2001 een verweerschrift ingediend, aangevuld bij schrijven van 20 juni 2001.
Bij brief van 10 juli 2001 is namens eiseres gereageerd op het gestelde in het verweerschrift. Zulks is voor verweerder aanleiding geweest deze reactie voor te leggen aan de bezwaarverzekeringsarts P. Hofmans, welke in een rapport van 25 juli 2001 commentaar heeft geleverd.
Bij schrijven van 4 juni 2002 is namens eiseres nog een nadere reactie ingezonden, waarop verweerder middels een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus heeft gereageerd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 5 juli 2002. Eiseres is aldaar verschenen bij R.T. van Baarlen, werkzaam bij de Fiscount Adviesgroep te Zwolle. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. W.J. Belder, werkzaam bij Uwv/Guo te Arnhem.
Bij Koninklijk Besluit van 13 december 2001 (Stb, 682) is met ingang van 1 januari 2002 de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: de Invoeringswet) en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. De Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 is op grond van artikel 2 van de Invoeringswet , voor zover hier van belang, per die datum ingetrokken. In artikel 9, tweede lid, van de Invoeringswet is bepaald, dat een besluit dat door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) of namens dit instituut door een uitvoeringsinstelling is genomen, geldt als een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, treedt (de Raad van Bestuur van) het Uwv in bestuursrechtelijke gedingen waarin het Lisv partij is in zijn plaats.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Namens eiseres is aangevoerd dat het bestreden besluit op een onvoldoende medische en arbeidskundige grondslag berust en in strijd is met de jurisprudentie en het motiveringsbeginsel. Eiser vordert op de daartoe in beroep aangegeven gronden primair vernietiging van de bestreden beslissing en handhaving van de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 augustus 2000 op 80 tot 100%. Subsidiair is zij van oordeel dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 45 tot 55% moet worden gesteld.
Volgens verweerder zijn de overschrijdingen van de belastbaarheid in de geduide functies toelaatbaar, hetgeen is onderbouwd in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts. Er kunnen derhalve volgens verweerder voldoende functies worden geduid. Verweerder heeft berekend hoe hij tot de door eiseres aangevochten vaststelling van de restverdiencapaciteit is gekomen en stelt, onder verwijzing naar jurisprudentie ter zake, dat hierbij correcte uitgangspunten zijn gehanteerd, met uitzondering van de zogeheten maximering van het mediane loon, welke hij middels zijn brief van 20 juni 2001 alsnog heeft toegepast.
De rechtbank overweegt als volgt.
Arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is, kort weergegeven, degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 85% te verdienen van het inkomen dat een met hem of haar wat betreft opleiding en arbeidservaring vergelijkbare persoon kan verwerven.
Toepassing van dit criterium brengt met zich mee dat 35-45% arbeidsongeschikt is degene die met bedoelde arbeid meer dan 55%, doch niet meer dan 65% kan verdienen.
Om de mate van arbeidsongeschiktheid te kunnen bepalen dient eerst te worden vastgesteld welke medische beperkingen eiser heeft en vervolgens wat de invloed is van deze beperkingen op zijn verdienvermogen.
In de verwoording belastbaarheid en het daaraan ten grondslag liggende FIS-scoreformulier van 20 april 2000 heeft de verzekeringsarts van verweerder de medische beperkingen van eiseres vastgelegd, welke met name voortvloeien uit psychische klachten en aanleiding geven voor een urenbeperking tot maximaal 20 per week. Hoewel uit de stukken blijkt dat er in het vervolgtraject van deze procedure twijfels bij verweerder zijn gerezen over de vraag of er nog sprake is van relevante objectiveerbare medische beperkingen bij eiseres, is de genoemde verwoording belastbaarheid in bezwaar niet bijgesteld met het oog op de voorgeschiedenis van langdurige arbeidsongeschiktheid, de aard en de ernst van de klachten welke door omstandigheden van buiten nog hinder gaven, en het feit dat eiseres zich weer onder behandeling heeft gesteld. De rechtbank dient derhalve uit te gaan van de juistheid van het voor eiseres opgestelde beperkingenpatroon, dat door beide partijen overigens ook als uitgangspunt voor de onderhavige schatting is aanvaard. Hieruit volgt tevens dat eiseres niet meer of anders medisch beperkt is te achten dan in meergenoemd patroon is aangegeven.
Wat het arbeidskundig aspect van het bestreden besluit betreft overweegt de rechtbank het volgende.
Naar aanleiding van de vastgestelde belastbaarheid heeft de arbeidskundige J.Lopez Rodriguez in zijn rapportage van 25 mei 2000 zes functies geduid, welke voor eiseres als passend zijn aangemerkt. De vier hoogst beloonde functies zijn vervolgens gebruikt voor de schatting. Bij alle functies zijn op een of meer aspecten markeringen aangegeven, waaruit volgt dat er in beginsel sprake is van een overschrijding van de medische belastbaarheid. In dit kader merkt de rechtbank onder verwijzing naar relevante jurisprudentie (vgl. o.m. CRvB 3 juni 1997, RSV 1997/225), vooreerst op dat de belastbaarheid in het FIS wordt aangegeven als een combinatie van wisselende belastingfrequentie in relatie tot wisselende intensiteit van de belasting. Het resultaat van de op deze wijze weergegeven belastbaarheid per aspect is niet een gefixeerd meetpunt, maar een meetpunt met een zekere bandbreedte. De bandbreedte bestaat daaruit dat een bepaalde belasting alsnog als passend kan worden aangemerkt als deze bestaat uit een lagere frequentie met een hogere intensiteit en vice versa. Is voor één of meer aspecten een markering in de vorm van een asterisk aangegeven, dan is overleg tussen de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige aangewezen, teneinde te bezien of de grenzen van de in het systeem vastliggende bandbreedte niet worden overschreden.
Naar aanleiding van de geconstateerde overschrijdingen heeft er, volgens verweerder door logistieke problemen, bij het primair besluit geen overleg plaatsgevonden tussen de arbeidskundige en de verzekeringsarts over de toelaatbaarheid van de overschrijdingen. In dat kader merkt de rechtbank op dat de eis dat de motivering van een schattingsbesluit voldoende inzicht dient te bieden in de feitelijke en juridische grondslag waarop dat besluit is gebaseerd, niet zo ver gaat dat reeds vóór of bij het besluit een gedetailleerde motivering ten aanzien van genoemde markeringen dient te worden gegeven (USZ 1997/207).
Uit de gedingstukken moet echter worden afgeleid dat de bezwaarverzekeringsarts herhaaldelijk, met name in zijn rapportages d.d. 10 januari 2001, 25 juli 2001 en 17 juni 2002, heeft gemotiveerd waarom de overschrijdingen in casu aanvaardbaar zijn. De rechtbank acht deze motiveringen in de geven omstandigheden toereikend.
Uit de omtrent eiseres beschikbare medische gegevens blijkt immers dat zij geen wezenlijke fysieke beperkingen ondervindt bij het verrichten van de in aanmerking komende arbeid. Aldus behoeven de op een tweetal aspecten (buigen/torderen en tillen) voorkomende (geringe) overschrijdingen van de belastbaarheid geen nadere toelichting, reeds omdat voor de ontoelaatbaarheid hiervan geen medische grondslag aanwezig is.
Wat betreft de psychische belastbaarheid van eiseres moet worden vooropgesteld dat de door verweerder ingeschakelde psychiater De Mooij tot de conclusie is gekomen zich te kunnen verenigen met de vastgestelde belastbaarheid en tevens van oordeel is dat geduide functies door eiseres op de thans relevante datum konden worden verricht. In verband met dit laatste zij nog vermeld dat blijkens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20-9-1995 (RSV 1996/24) er geen grond is voor de opvatting dat het niet verantwoord zou zijn dat een als deskundige ingeschakelde medisch specialist op basis van verkregen geneeskundige gegevens en na kennisneming van de belastingsaspecten van de als passend aangemerkte functies treedt in de beantwoording van de vraag of een betrokkene in verband met de bij hem gevonden beperkingen al dan niet in staat is tot vervulling van die functies. Naar het oordeel van de rechtbank vertoont de onderhavige zaak, evenmin als die in de hiervoor genoemde jurisprudentie, niet dermate bijzondere aspecten van arbeidskundige aard dat de ingeschakelde deskundige zich had dienen te onthouden van een oordeel omtrent het vermogen van eiseres tot vervulling van de haar voorgehouden functies.
Wat betreft de markeringen die zijn aangebracht bij het aspect psychische belasting in de geduide functies stelt de rechtbank verder vast dat eiseres blijkens het belastbaarheidspatroon beperkt is geacht binnen het aspect psychische belastbaarheid op de items "werken onder tijdsdruk" en "conflicthantering". Voorts is nog aangegeven dat bij eiseres geen groot beroep op sociale vaardigheden moet worden gedaan. Op grond hiervan kan worden voorbijgegaan aan de diverse gemarkeerde overschrijdingen op andere items dan genoemde twee. In dit licht bezien acht de rechtbank de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies, met uitzondering van de functie telefoniste-receptioniste waarbij sociale vaardigheden een wezenlijke rol vervullen, mede gezien de bevindingen van de psychiater de Mooij en gelet op de toereikend geachte toelichting van de diverse bezwaarverzekeringsartsen op de in de functies voorkomende - thans relevante - overschrijdingen, in overeenstemming met de voor eiseres geldende psychische belastbaarheid. Al hetgeen namens eiseres hiertegenover is aangevoerd kan hieraan niet afdoen.
Gebleken is voorts dat ook na het vervallen van de functie telefoniste-receptioniste voldoende functies met in totaal meer dan 30 arbeidsplaatsen resteren en dat deze functies ook overigens als gangbare arbeid zijn te beschouwen. Het voor eiseres aan te houden mediane loon ondergaat als gevolg hiervan geen wijziging, omdat dit loon (alsnog) is gemaximeerd op het maatloon van f.18,85 per uur.
Inzake de berekening van de restverdiencapaciteit van eiseres resteert thans nog de vraag of verweerder het Besluit Uurloonschatting 1999 op juiste wijze heeft toegepast.
In dit besluit wordt blijkens de hierop gegeven toelichting de navolgende procedure gegeven voor de berekening van de restverdiencapaciteit bij (medische) deeltijdwerkers:
"Bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit wordt eerst het mediane uurloon van de geduide functies gemaximeerd op het maatmaninkomen per uur. Vervolgens wordt de reductiefactor a/b toegepast op het gemaximeerde mediane uurloon. De teller a van de factor wordt als volgt gevonden: Rangschik de FB-codes naar grootste urenomvang van de functiebeschrijvingen per FB-code en kies vervolgens de laagste waarde van de urenomvang. De waarde van de teller is nooit groter dan de medische beperking. De noemer b wordt gevormd door de urenomvang van de maatman".
De rechtbank constateert dat de laagste waarde van de urenomvang bij de thans nog relevante functies 19 bedraagt, zodat de in casu te hanteren reductiefactor bij een maatmanomvang van 35 uur per week gesteld dient te worden op 19/35. Door voor de bepaling van de teller de voor eiseres geldende medische urenbeperking van 20 aan te houden, heeft verweerder - naar ter zitting ook is erkend - een onjuist uitgangspunt gehanteerd. Het beroep is mitsdien in zoverre gegrond.
Nu toepassing van de juiste reductiefactor leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het verzoek van eiseres om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de ten onrechte niet uitbetaalde bedragen voor toewijzing in aanmerking komt. Verweerder dient aan eiseres de wettelijke rente te vergoeden met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op die waarin verweerder alsnog de WAO-uitkering met het juiste arbeidsongeschiktheidspercentage dient uit te betalen.
De rechtbank acht in verband met het voorgaande termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Deze kosten worden begroot op € 644,- ter zake van rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 25 april 2001, alsmede het primaire besluit van 13 juni 2000;
bepaalt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres per 14 augustus 2000 45 tot 55% bedraagt;
bepaalt dat verweerder over de niet uitbetaalde bedragen de wettelijke rente vergoedt met ingang van 1 september 2000;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,-;
bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 27,23 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2002, in tegenwoordigheid van J.W.M. Litjens als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 jo 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 23 juli 2002
Coll: