Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
(MG)
Zaak-/rolnummer: 74123 / HA ZA 01-848
Datum vonnis: 15 augustus 2002
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. P.C. Plochg,
advocaat mr. P.H.A. de Boer, te Rotterdam,
de stichting
STICHTING PLURYN,
statutair gevestigd te Oosterbeek, gemeente Renkum,
gedaagde,
procureur mr. J.T.M. Palstra,
advocaat mr. B.W.M. Vrijaldenhoven, te Nijmegen.
De partijen worden hierna [eiser] en De Stichting genoemd.
In de procedure hebben de volgende handelingen plaatsgevonden.
[eiser]: conclusie van eis in overeenstemming met de dagvaarding.
De Stichting: conclusie van antwoord.
Ambtshalve tussenvonnis d.d. 12 juli 2001, waarbij een comparitie van partijen is bepaald.
Comparitie van partijen, gehouden op 26 oktober 2001.
[eiser]: conclusie van repliek.
De Stichting: akte tot het in het geding brengen van producties.
De Stichting: conclusie van dupliek.
[eiser]: akte.
De Stichting: antwoordakte.
Beide partijen hebben schriftelijke stukken in het geding gebracht.
Er is vonnis gevraagd. De rechtbank heeft bepaald dat heden vonnis wordt gewezen.
[eiser] heeft een paar jaren in het J.P. Heije Instituut in Oosterbeek gewoond, tot [datum]. Daarna heeft hij afwisselend in [woonplaats] en [woonplaats2] gewoond.
[eiser] is op [datum] 18 jaar geworden. In mei 1988 heeft het J.P. Heije Instituut studiefinanciering voor [eiser] aangevraagd. Daarop is aan [eiser] studiefinanciering toegekend. Het J.P. Heije Instituut heeft over de periode 1 juli 1988 t/m 30 april 1989 studiefinanciering t.b.v. [eiser] ontvangen.
De directeur Studiefinanciering van de Informatie Beheer Groep (IBG) heeft bij brief van 22 januari 1993 [eiser] (op diens woonadres toen, te [woonplaats2]) aangemaand tot betaling, aan de Informatiseringsbank, van
ƒ 4.843,20 wegens te veel uitbetaalde studiefinanciering over de periode 1 augustus 1988 - 1 mei 1989 en op 17 april 1993 een dwangbevel uitgevaardigd voor, inclusief rente en invorderingskosten, ƒ 7.303,70, gevolgd door executoriaal beslag d.d. 31 december 1993 op roerende zaken in de woning van [eiser] te [woonplaats2], per 1 januari 1996 omgezet in een lening ten bedrage van, toen inmiddels, ƒ 8.459,34, waarop [eiser] ƒ 100,- per maand moest aflossen.
Het J.P. Heije Instituut heeft op 9 mei 1990 ƒ 5.322,37 overgemaakt aan [tante], (een tante van [eiser]), onder vermelding van "restant saldo [eiser]".
De Stichting Pluryn is de rechtsopvolgster van het J.P. Heije Instituut.
Het geschil en de beoordeling
1. [eiser] vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de Stichting veroordeelt aan [eiser] te betalen ƒ 12.961,08, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 februari 2001 en alsnog door de Informatie Beheer Groep te maken invorderingskosten.
2. [eiser] stelt dat het bedrag dat de IBG van hem wil hebben intussen (op 2 februari 2001) is opgelopen, door rente en invorderingskosten, van ƒ 4.843,20 tot ƒ 12.961,08 en dat daar nog meer rente en kosten bij zullen komen. [eiser] stelt dat, wat hij aan IBG moet betalen, schade is die hij lijdt omdat het J.P. Heije Instituut onrechtmatig jegens hem is opgetreden:
a. het J.P. Heije Instituut heeft helemaal buiten hem om studiefinanciering voor hem aangevraagd en ontvangen, terwijl hij toen al meerderjarig was en dat Instituut wist dat hij omstreeks de datum waarop die studiefinanciering inging, niet meer daar woonde en ook niet meer studeerde want hij ging in militaire dienst;
b. het J.P. Heije Instituut heeft het saldo van zijn spaargeld pas twee jaar na zijn vertrek uit het Instituut uitbetaald, en ten onrechte niet aan hem maar aan zijn tante, die het hem niet heeft willen teruggeven omdat zij - ten onrechte - zegt dat zij nog geld van hem tegoed had.
De Stichting heeft de hier gestelde feiten niet gemotiveerd betwist, maar wel dat het Instituut onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Bovendien is volgens de Stichting de vordering van [eiser], zo hij die al heeft, verjaard.
3. Wat betreft het beroep van de Stichting op verjaring, overweegt de rechtbank het volgende.
3.1. Ten onrechte gaat [eiser] ervan uit dat de betaling door het Instituut van het "saldo [ei[eiser]" aan zijn tante een onrechtmatige daad kan zijn van het Instituut. De betaling aan de tante was niet onrechtmatig, maar bevrijdde het Instituut niet van haar verplichting het saldo aan [eiser] zelf te betalen. In zoverre is de vordering van [eiser] een vordering tot nakoming van een verbintenis, die voor het Instituut de verplichting meebracht een saldo ten name van [eiser], dat het Instituut voor hem beheerde tijdens zijn verblijf daar, aan hem uit te betalen bij zijn vertrek uit het Instituut. Het recht van [eiser] om dat bedrag te vorderen is verjaard vijf jaar na het opeisbaar worden ervan, te weten vijf jaar na [datum] (de datum van het vertrek van [eiser] uit het Instituut).
3.2. De vordering van [eiser] in verband met zijn studiefinancieringsschuld is wel een vordering uit onrechtmatige daad. De verjaringstermijn van die vordering is, op grond van art. 3:310 BW, vijf jaar, aanvangende de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Het criterium "bekend is geworden" is een subjectief criterium (H.R. 6 april 2001, RvdW 2001/73): niet voldoende is dat de benadeelde redelijkerwijs bekend had behoren te zijn met de schade en met de aansprakelijke persoon, vereist is dat hij daar daadwerkelijk mee bekend is.
3.3. Met de schade is [eiser] in elk geval bekend sinds 22 januari 1993. Immers door de overgelegde rekeningoverzichten d.d. 28 januari 1990, 10 februari 1991 en 28 januari 1992, en zeker door de brief van IBG d.d. 22 januari 1993, naar zijn adres in [woonplaats] resp. [woonplaats2], wist [eiser] dat er studiefinanciering voor hem was uitgekeerd en dat de IBG meende dat ƒ 4.843,20 te veel was betaald (prod. 12 van de Stichting). De rechtbank stelt vast dat [eiser] zeker sinds 22 januari 1993 bekend was met de schade. Pas meer dan vijf jaar na die datum, namelijk op 15 april 1998, heeft [eiser] via zijn advocaat het Instituut aansprakelijk gesteld.
3.4. Vervolgens moet worden beantwoord vanaf wanneer [eiser] bekend was met de - volgens hem - aanprakelijke persoon: het J.P. Heije Instituut (thans de Stichting).
De Stichting heeft geen feiten gesteld waaruit blijkt dat [eiser] eerder dan op 4 december 1997 ermee bekend was dat - volgens [eiser] - het J.P. Heije Instituut de voor de schade aansprakelijke persoon was. Volgens een brief d.d. 20 april 1998 is hij op die datum bij het Instituut komen praten over zijn financiële probleem met IBG en heeft hij toen gehoord dat het Instituut studiefinanciering voor hem had ontvangen. Anders dan de Stichting betoogt, is ook niet aannemelijk dat [eiser] eerder dan vijf jaar voorafgaande aan 15 april 1998 (datum waarop hij de Stichting aansprakelijk heeft gesteld) ermee bekend was dat het Instituut studiefinanciering voor hem had ontvangen:
- Het moge zo zijn dat de pupillen van het Instituut en hun wettelijke vertegenwoordigers wisten dat het Instituut studiefinanciering voor hen aanvroeg en ontving, in het onderhavige geval ging het om een "pupil" die al ten tijde van de aanvraag door het Instituut meerderjarig was. [eiser] hoefde niet te vermoeden dat het Instituut voor hem studiefinanciering aanvroeg en ontving: hij was meerderjarig, vanaf het begin van de uitkering woonde hij niet meer in het Instituut, hij had geen aanspraak meer op studiefinanciering en het Instituut ontving de studiefinanciering maar betaalde die niet door aan [eiser].
- Ook hoefde [eiser] het niet te weten door de kennisgevingen d.d. 22 november 1988 en 20 mei 1989. Die vermelden wel [eiser] als geadresseerde, maar er blijkt niet uit naar welk adres ze zijn gestuurd. Weliswaar heeft, volgens productie 7 van de Stichting, het J.P. Heije Instituut op 27 oktober 1988 een adreswijziging betreffende [eiser] gestuurd naar IBG, maar dat geeft onvoldoende zekerheid dat IBG de kennisgevingen naar het adres van [eiser] heeft gestuurd, temeer daar op 22 december 1988 het Instituut aan IBG de onjuiste mededeling heeft verzonden dat [eiser] nog steeds als adres had: postbus 6 te Oosterbeek (het postadres van het Instituut).
3.5. Uit 3.4 en samenhang met 3.2 volgt dat de Stichting zich ten onrechte beroept op verjaring van de vordering van [eiser] in verband met zijn studiefinancieringsschuld.
4. De Stichting heeft niet betwist dat het J.P. Heije Instituut buiten [eiser] om, terwijl hij toen al meerderjarig was, studiefinanciering voor hem heeft aangevraagd en ontvangen. Ook heeft de Stichting niet betwist dat het Instituut de uitkering studiefinanciering voor [eiser] is blijven ontvangen terwijl hij vanaf [datum] niet meer in het Instituut woonde. [eiser] heeft voorts gesteld, en de Stichting heeft niet gemotiveerd betwist, dat het bij het Instituut bekend was dat hij na zijn vertrek uit het Instituut in militaire dienst ging en daarom vanaf 1 augustus 1988 geen aanspraak meer had op studiefinanciering. Zo doende heeft het J.P. Heije Instituut onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld.
De Stichting moet, als rechtopvolgster van het Instituut, [eiser] de schade vergoeden die hij heeft geleden en lijdt ten gevolge van dit onrechtmatig handelen van het Instituut.
5. Mede gelet op wat is overwogen onder 3.4. ziet de rechtbank in de stellingen van de Stichting ook onvoldoende voor het standpunt van de Stichting dat [eiser] zijn recht om de Stichting aan de spreken voor de schade die hij lijdt door de claim van IBG heeft verwerkt. Dat zijn schuld aan IBG is omgezet in een lening met een aflossingsverplichting van [eiser] van ƒ 100,- per maand, leidt niet tot de conclusie dat [eiser] zijn rechten jegens de Stichting heeft verwerkt.
6. Wat [eiser] heeft betaald en nog moet betalen aan IBG in verband met de in 1988/1989 voor hem te veel betaalde studiefinanciering, is schade voor [eiser]. Echter slechts een gedeelte daarvan is schade die het gevolg is van het onrechtmatig handelen van het J.P. Heije Instituut, namelijk uitsluitend de te veel betaalde studiefinanciering ten bedrage van ƒ 4.843,20 (= € 2.1977,75). De rente en invorderingskosten die IBG aan [eiser] in rekening heeft gebracht zijn schade van [eiser] die hij had kunnen voorkomen door onmiddellijk na het rekeningoverzicht van IBG d.d. 28 januari 1990 en zeker na de aanmaning door IBG d.d. 22 januari 1993 de onderzoeken waarom hij voor een studiefinancierings-schuld werd aangesproken. Ook is de Stichting geen wettelijke rente verschuldigd op grond van art. 6:83 aanhef en onder b B.W., want het onrechtmatig handelen van het Instituut vond plaats voor de ingangsdatum van het huidige B.W., zodat artikel 6:83 aanhef en onder b van dit B.W. niet van toepassing is (art. 183 Overgangswet NBW). De Stichting is daarom de wettelijke rente verschuldigd pas met ingang van de ingebrekestelling (van haar namens [eiser]) op 15 april 1998.
7. Verder is het zo dat [eiser] pas schade lijdt vanaf zijn opvolgende afbetalingen aan IBG. De Stichting moet dus aan [eiser] betalen wat deze tot nu toe aan IBG heeft betaald en vanaf heden steeds wat en zodra [eiser] aan IBG betaalt (misschien is dat tussen de Stichting en IBG "kort te sluiten" door rechtstreekse betaling door de Stichting aan IBG), tot het maximum van € 2.197,75, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 april 1998.
8. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eiser] voor een deel wordt toegewezen en voor een deel afgewezen. Dat brengt mee dat de proceskosten zullen worden gecompenseerd zo dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt.
1. veroordeelt Stichting Pluryn te betalen aan [eiser] een bedrag van
€ 2.197,75, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 april 1998, echter alleen voor zover [eiser] aantoont dat hij aan de Informatie Beheer Groep heeft betaald,
2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3. wijst af wat meer of anders is gevorderd,
4. compenseert de proceskosten zo dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Drabbe en uitgesproken in het openbaar op donderdag 15 augustus 2002.