ECLI:NL:RBARN:2002:AE9289

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
9 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Reg.nr.: 00/860
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld voor oproepkracht met uitgestelde prestatieplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 9 oktober 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser X, wonende te G, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 8 november 1999, waarin hem werd meegedeeld dat hij geen recht had op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) omdat hij recht had op doorbetaling van loon door zijn werkgever. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de arbeidsovereenkomst van eiser met A te Amsterdam, die op afroepbasis was. Eiser stelde dat hij alleen recht had op loon indien hij daadwerkelijk was opgeroepen en dat hij aanspraak kon maken op ziekengeld alsof hij verzekerd was gebleven.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op basis van zijn arbeidsovereenkomst met A alleen recht had op loon voor de dagen waarop hij daadwerkelijk arbeid verrichtte. De rechtbank heeft de stelling van eiser dat er sprake was van een voorovereenkomst verworpen en geconcludeerd dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht. Dit betekent dat er gedurende de looptijd van de overeenkomst geen recht op ziekengeld bestond. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiser in de periode van 17 augustus 1999 tot 20 september 1999 geen recht had op ziekengeld ingevolge de ZW.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: 00/860
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
X,
wonende te G, voorheen te N, eiser,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 13 maart 2000, uitgereikt door Uwv GAK te Amstelveen.
2. Procesverloop
Bij besluit van 8 november 1999 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij geen recht op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft omdat hij recht heeft op doorbetaling van loon door zijn werkgever.
Tegen dit besluit heeft eiser op 13 december 1999 bezwaar gemaakt.
Tijdens een op 28 februari 2000 gehouden hoorzitting heeft eiser zijn bezwaar toegelicht.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft mr. J.A.M. Berendsen, advocaat te Nijmegen, namens eiser op 10 april 2000 beroep bij de rechtbank Amsterdam ingesteld, waarna de rechtbank Arnhem het beroep op 11 mei 2000 heeft ontvangen.
Verweerder heeft op 29 augustus 2002 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 30 september 2002, waar eiser noch verweerder is verschenen, beiden met kennisgeving.
3. Overwegingen
Bij Koninklijk Besluit van 13 december 2001 (stb, 2001,682) is met ingang van 1 januari 2002 de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: de Invoeringswet) en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. De Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 is op grond van artikel 2 van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, per die datum ingetrokken. In artikel 9, tweede lid, van de Invoeringswet is bepaald dat een besluit dat door het Lisv of namens dit instituut door een uitvoeringsinstelling is genomen, geldt als een besluit van het Uwv. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, treedt het Uwv in bestuursrechtelijke gedingen waarin het Lisv partij is in zijn plaats.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser volgens verweerder recht heeft op doorbetaling van loon door de werkgever tijdens ziekte, zodat er op basis van het gestelde in artikel 29, eerste lid, van de ZW geen recht op een uitkering ingevolge de ZW bestaat. Verweerder is van oordeel dat eiser werkzaam is als oproepkracht met uitgestelde prestatieplicht, waarbij eerst na beëindiging van de arbeidsovereenkomst recht op ziekengeld ingevolge de ZW kan ontstaan.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij alleen recht heeft op loon indien en voor zover hij daadwerkelijk is opgeroepen. Er is sprake van een voorovereenkomst op grond waarvan eiser niet verplicht is op een oproep te verschijnen en de werkgever niet verplicht is eiser op te roepen indien hij werkzaamheden ter beschikking heeft. Uitsluitend op de dagen waarop daadwerkelijk arbeid wordt verricht is sprake van een dienstbetrekking in de zin van de ZW/WAO. Op grond van artikel 46 van de ZW dient te worden beoordeeld of eiser op een dag waarop niet wordt gewerkt aanspraak kan maken op ziekengeld. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij aanspraak kan maken op ziekengeld alsof hij verzekerd is gebleven.
Voorts voert eiser aan dat hij, in geval van het bestaan van een verplichting op een oproep te verschijnen, vanaf 5 september 1999 in aanmerking dient te komen voor een uitkering ingevolge de ZW.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW is, voor zover hier van belang, bepaald dat behoudens het tweede lid, onderdeel e en de artikelen 29a en 29b, geen ziekengeld wordt uitgekeerd indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking krachtens welke hij arbeid behoort te verrichten recht heeft op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek.
Verweerder hanteert met betrekking tot de beoordeling van het recht op ziekengeld het beleid, zoals dit is neergelegd in de Lisv-mededeling M. 99.074 van 16 juli 1999 (verder: de Mededeling). In dit beleid is aangegeven dat ter beantwoording van de vraag of sprake is van een oproepcontract en zo ja, van welke variant, een stappenplan wordt toegepast waarbij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 april 1998 (96/8471, 96/8472 en 96/8473) is betrokken.
Op grond van de stukken gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser is met ingang van 23 juli 1999 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op afroepbasis werkzaam bij A te Amsterdam.
In de arbeidsovereenkomst is neergelegd dat eiser zich gedurende de periode van de overeenkomst op afroep beschikbaar stelt om werkzaamheden als reisbegeleider/chauffeur voor A aan te vangen. Eiser heeft alleen recht op loon, indien en voor zover hij daadwerkelijk is opgeroepen en werkzaamheden heeft verricht. Voorts is bepaald dat de werknemer geen aanspraak kan maken op salaris voor de tijd gedurende welke hij om welke reden dan ook niet is opgeroepen c.q. niet heeft gewerkt, zulks met inachtneming van het volgende. Indien de werknemer tijdens het verrichten van de bedongen arbeid ziek wordt, heeft hij voor de duur van de oproep aanspraak op doorbetaling van het salaris.
Eiser heeft op 30 juni 1999 een overeenkomst met A gesloten om gedurende de periode van 23 juli 1999 tot 16 augustus 1999 een reis naar Egypte te begeleiden. Tijdens het gesprek met A is tussen partijen overeengekomen dat eiser drie reizen zou begeleiden, de reis per 23 juli 1999, een reis per 5 september 1999 en een reis per 16 oktober 1999, waarbij ten aanzien van deze laatste twee door A het voorbehoud van voldoende deelnemers is gemaakt. Tijdens de eerste reis kreeg eiser te horen dat de tweede en derde reis doorgang zouden vinden. Eiser heeft zich eind augustus 1999 met ingang van 17 augustus 1999 ziek gemeld.
De arbeidsverhouding van eiser wordt door verweerder gekwalificeerd als wat in de Mededeling wordt aangeduid als een overeenkomst met uitgestelde prestatieplicht, zijnde een arbeidsovereenkomst die erop neer komt dat alleen arbeid wordt verricht na een oproep en dat alleen loon verschuldigd is over uren dat de werknemer arbeid verricht. De werknemer is verplicht arbeid te verrichten, alleen het tijdstip waarop is uitgesteld tot het moment dat de werkgever hem oproept. De werkgever is verplicht hem loon te betalen, doch de betalingsplicht is uitgesteld tot het moment dat de werkgever hem oproept.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of er sprake is van een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht of een voorovereenkomst. In het eerste geval bestaat er geen recht op een uitkering ingevolge de ZW, in het laatste geval kan op basis van artikel 46 van de ZW recht op uitkering ingevolge de ZW bestaan. Bij de beantwoording van deze vraag is het stappenplan van belang.
Bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, brengen de rechtbank allereerst tot de conclusie dat eiser werkzaamheden verricht die betrekking hebben op een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering. Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat eiser de verplichting had de arbeid te verrichten, waarbij de rechtbank in het bijzonder verwijst naar hetgeen door eiser tijdens de hoorzitting is verklaard. Aldus kan de rechtbank het standpunt van verweerder dat de onderhavige overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst met uitgestelde prestatieplicht, onderschrijven. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten om het standpunt van eiser dat sprake is van een voorovereenkomst te volgen, nu op basis van de gedingstukken er van uit moet worden gegaan dat eiser een verschijningsplicht had ten aanzien van de twee latere reizen.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van verweerder dat eiser recht heeft op doorbetaling van zijn loon tijdens ziekte, nu de bestuursrechter te dezen uitsluitend bevoegd is te beoordelen of verweerder op goede gronden de uitkering ingevolge de ZW heeft geweigerd.
De overeenkomst met uitgestelde prestatieplicht tussen eiser en A is aangegaan voor bepaalde tijd en eindigt van rechtswege 23 december 1999. Pas na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst kan aanspraak op ziekengeld ontstaan ex artikel 29, tweede lid, onder c, van de ZW. Gedurende de looptijd van de overeenkomst bestaat geen recht op ziekengeld op grond van de ZW. Verweerder heeft derhalve terecht vastgesteld dat eiser in de periode van 17 augustus 1999 tot 20 september 1999 geen recht heeft op ziekengeld ingevolge de ZW. Gelet op het voorgaande heeft eiser evenmin recht op ziekengeld vanaf 5 september 1999, zodat ook zijn subsidiaire grief niet slaagt.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel is de rechtbank niet gebleken. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2002,
in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.