Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Stichting Images (Internationaal Theater Festival Arnhem), gevestigd te Arnhem, eiseres,
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen te
's-Gravenhage, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 25 juni 2001.
Op 13 december 1999 heeft eiseres in het kader van de Cultuurnota
2001-2004 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een meerjarige instellingssubsidie. Op 17 en 21 december 1999 is de aanvraag aangevuld met nadere gegevens.
Bij besluit van 19 september 2000 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, zulks onder verwijzing naar een door de Raad voor Cultuur uitgebracht negatief advies.
Tegen dit besluit (verder: primair besluit) heeft mr. J.G. Burgers, advocaat te Amsterdam, bij brief van 19 oktober 2000 namens eiseres bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij brief van 26 januari 2001 is het bezwaarschrift voorzien van aanvullende gronden.
In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift heeft op 21 maart 2001 een hoorzitting plaatsgevonden van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (verder: de Commissie). Aldaar zijn de bezwaren van eiseres nader toegelicht. De Commissie heeft op 5 juni 2001 advies uitgebracht.
Bij het hiervóór aangeduide besluit van 25 juni 2001 heeft verweerder, conform het advies van de Commissie en onder overneming van de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, de bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit (verder: bestreden besluit) heeft mr. Burgers voornoemd namens eiseres op 2 augustus 2001 een pro forma beroepschrift ingediend bij de rechtbank, hetwelk bij brief van 3 september 2001 is aangevuld met de gronden.
Zijdens verweerder is op 9 november 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 september 2002. Eiseres heeft zich aldaar laten vertegenwoordigen door dhr. H.M.M. Boerhof, artistiek en zakelijk directeur van eiseres, bijgestaan door mr. Burgers. Namens verweerder is verschenen dhr. J.J.K. Knol, bijgestaan door
mr. R. Snel, advocaat te Den Haag.
Het wettelijk kader in deze wordt gevormd door de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Stb. 1993, 193), het op deze wet gebaseerde Bekostigingsbesluit cultuuruitingen (Stb. 1994, 473) en de op dit besluit gebaseerde Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen (Stcrt. 1995, 4) (verder respectievelijk te noemen de Wsc, het Bekostigingsbesluit en de Regeling).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wsc dient de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) eenmaal per vier jaar aan beide kamers der Staten-Generaal een cultuurnota te overleggen. De cultuurnota bevat, aldus het bepaalde in het derde lid van genoemd artikel, een beschrijving van de hoofdlijnen van het cultuurbeleid van het Rijk in de daaropvolgende periode van vier jaren alsmede van de te verwachten belangrijke ontwikkelingen die van invloed zijn op het culturele leven in Nederland.
Op grond van artikel 8 van het Bekostingsbesluit is de Minister van OCW bevoegd op aanvraag meerjarige instellingsubsidies te verstrekken, samenvallende met de periode waarvoor de cultuurnota is uitgebracht.
Bij artikel 2a, eerste lid, van de Wsc is een Raad voor Cultuur (verder: de Raad) ingesteld, die volgens het tweede lid van genoemd artikel tot taak heeft de regering en de beide kamers der Staten-Generaal te adviseren over algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid van het Rijk op het terrein van de cultuur. Tot deze taak wordt blijkens de toelichting bij de Wsc ook gerekend de advisering over de te subsidiëren instellingen of categorieën instellingen.
In de zogeheten uitgangspuntennota "Cultuur als confrontatie" heeft verweerder, vooruitlopend op de vaststelling van een cultuurnota als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wsc, de uitgangspunten voor het cultuurbeleid in de jaren 2001 tot en met 2004 uiteengezet. Blijkens hoofdstuk 2 van deze nota moet de Raad bij de advisering over - de subsidieverzoeken van - de afzonderlijke instellingen een viertal criteria hanteren, te weten kwaliteit, maatschappelijk bereik, subsidie-per-bezoek en positie in het bestel. Hierbij is kwaliteit het leidende subsidiecriterium.
De rechtbank is gebleken als volgt.
Eiseres heeft in Arnhem het Festival Images georganiseerd - voor het laatst
in 2000 -, zijnde een tweejaarlijks festival voor beeldend theater en object-
en poppentheater. In het kader van de cultuurnota 1997-2000 heeft verweerder hiervoor aan eiseres een meerjarige instellingssubsidie verstrekt.
Op 13 december 1999 heeft eiseres in het kader van de cultuurnota 2001-2004 opnieuw een subsidieverzoek ingediend. Aangaande dit verzoek, dat vergezeld is gegaan van een beleidsplan als bedoeld in artikel 9 van het Bekostigingsbesluit, heeft de Raad op 6 mei 2000, na preadvisering door de Commissie Theater, negatief geadviseerd. Bij brief van 15 mei 2000 heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld om hem, ingeval het advies van de Raad naar haar mening feitelijke onjuistheden bevat, daarvan in kennis te stellen. Van deze gelegenheid heeft eiseres bij brief van 24 mei 2000 gebruik gemaakt. Op 14 juli 2000 heeft de Raad een aanvullend advies uitgebracht,
inhoudende, kort gezegd, dat de reactie van eiseres voor de Raad geen aanleiding vormt tot aanpassing of wijziging van het negatieve advies van
6 mei 2000.
Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit en de daarop in het verweerschrift en ter zitting gegeven toelichting op het standpunt, kort samengevat, dat de door de Raad gevolgde procedure in het algemeen, en waar het gaat om het geval van eiseres in het bijzonder, in alle opzichten zorgvuldig is geweest, en dat het uiteindelijk ten aanzien van eiseres uitgebrachte advies op een meer dan voldoende feitelijke basis is gebaseerd. Gelet hierop, alsmede gezien het aan de Wsc ten grondslag liggen principe dat de overheid zich zeer terughoudend moet opstellen bij beoordelingen van cultuuruitingen, is verweerder van mening dat hij zich bij de beoordeling van het subsidieverzoek van eiseres heeft kunnen laten leiden door het advies van de Raad.
Eiseres kan zich met dit standpunt niet verenigen. Haar gemachtigde heeft gemotiveerd betoogd dat het advies van Raad zowel in formeel als in materieel opzicht de toets der kritiek niet kan doorstaan, zodat het bestreden besluit, dat op dit advies is gebaseerd, strijdig is met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voorop staat dat het alleszins aanvaardbaar is te achten dat verweerder bij de beoordeling van een subsidieverzoek als het onderhavige afgaat op een ter zake gegeven advies van de Raad. Slechts indien in het kader van het ingevolge artikel 3:9 van de Awb te verrichten onderzoek blijkt van een onzorgvuldig tot stand gekomen of anderszins gebrekkig advies, kan verweerder zich daarop in redelijkheid niet zonder meer baseren.
In het door verweerder overgenomen advies van de Commissie is uitvoerig aangegeven - en in het verweerschrift en ter zitting is nog nader toegelicht -
hoe vorm is gegeven aan de procedure die leidt tot de adviezen van de Raad. De rechtbank is niet gebleken dat in dit geval op enigerlei wijze is afgeweken van de beschreven, dezerzijds voldoende zorgvuldig geachte, procedure. Wat betreft het zogeheten "monitoringgesprek" stelt de rechtbank in dit verband met verweerder vast dat een dergelijk gesprek in het geval van eiseres heeft plaatsgevonden op 2 december 1999. Deze gesprekken hebben niet de door eiseres gewenste waarschuwende functie, hoezeer de gekozen benaming ook anders doet vermoeden. Blijkens de bij het advies van 6 mei 2000 gegeven verantwoording omschrijft de Raad de "monitoringgesprekken" als informerende gesprekken met de instellingen waarbij de commissies zich op de hoogte stellen van een aantal nader genoemde zaken. Dat de gesprekken slechts een informerend karakter (ten dienste van de beeldvorming van de commissies) en niet tevens een waarschuwend karakter hebben, ligt ook voor de hand, aldus het dezerzijds plausibel geachte betoog van verweerder in het verweerschrift en ter zitting, nu het ten tijde van het voeren van de gesprekken om verscheidene redenen nog geenszins duidelijk kan zijn hoe de adviezen zullen luiden.
Ten aanzien van het advies van de Raad van 6 mei 2000 en het aanvullende advies van 14 juli 2000 constateert de rechtbank vervolgens dat daarin in feite wordt volstaan met het noemen van de aspecten die hebben geleid tot het negatieve oordeel. De rechtbank sluit zich op zichzelf aan bij hetgeen verweerder ter zitting hieromtrent naar voren heeft gebracht, te weten dat het moeilijk is om een artistiek (en hoe dan ook subjectief) oordeel in woorden te vatten, en dat aan een advies van de Raad in redelijkheid dan ook niet de eis kan worden gesteld dat het sluitend is onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank ontslaat bedoelde moeilijkheid de Raad evenwel niet van de verplichting enigermate inzicht te verschaffen in de aan het advies ten grondslag liggende gedachten. Dit geldt temeer in het onderhavige geval waarin de prestaties van eiseres in de cultuurnota-periode 1997-2000 nog zeer positief zijn gewaardeerd.
De rechtbank is van oordeel dat de Raad op punten ten aanzien waarvan dit op voorhand niet onmogelijk moet worden geacht, niet aan voornoemde verplichting heeft voldaan. Zo heeft de Raad onder meer niet inzichtelijk gemaakt welke nieuwe ontwikkelingen in het Nederlandse object- en poppentheater door eiseres niet zijn gepresenteerd waar zij dit wél had moeten doen om nog een rol van betekenis te spelen, waarom de keuzes die bij de programmering van buitenlandse producties worden gemaakt voorspelbaar en weinig verrassend zijn, en waarom tijdens het festival nauwelijks sprake is van een "festivalsfeer". Met betrekking tot de gemiste nieuwe ontwikkelingen en de voorspelbare keuzes mag in redelijkheid een motivering worden verwacht die meer is toegespitst op de voor het festival van 1998 geprogrammeerde gezelschappen, terwijl wat betreft de ontbrekende "festivalsfeer" helder dient te zijn wat daaronder wordt verstaan en om welke redenen het festival in 1998 aan deze omschrijving niet voldeed. Eiseres heeft ten aanzien van deze punten zowel in haar brief van 24 mei 2000 als in de bezwarenprocedure onderbouwde bezwaren ingebracht die niet onbesproken hadden mogen worden gelaten.
Aangaande de door eiseres in de bezwarenprocedure overgelegde brieven merkt de rechtbank tot slot het volgende op. Aan verweerder kan worden toegegeven dat het feit dat anderen (onder wie andere deskundigen) het oordeel van de Raad niet kunnen delen, niet zonder meer betekent dat dit oordeel onjuist zou zijn. Voorlegging aan de Raad van brieven als door eiseres ingebracht, hoeft dan ook niet per definitie plaats te vinden. In casu is evenwel, zo is hiervóór reeds overwogen, sprake van een uiterst summier gemotiveerd advies, waardoor niet inzichtelijk is op grond waarvan de Raad tot een negatieve slotsom komt. Daartegenover staat dat een aantal van de door eiseres ingebrachte brieven afkomstig is van deskundig te achten personen uit de theaterwereld (in binnen- en buitenland), die allen tot uitdrukking brengen de prestaties van eiseres zeer te waarderen. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder onder deze omstandigheden de brieven uit zorgvuldigheidsoverwegingen voor commentaar aan de Raad dienen voor te leggen.
Op grond van het vorenoverwogene komt de rechtbank tot de slotsom dat sprake is van een gegrond beroep. Het bestreden besluit zal wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
In verband hiermee acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) begroot op € 644,-- aan beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Tevens dient toepassing te worden gegeven aan artikel 8:74, eerste lid, van de Awb.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 juni 2001 en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in de uitspraak overwogene;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden;
- gelast de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 204,20 te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, rechter, en in het openbaar uitgesproken op , in tegenwoordigheid van mr. K.A.M. van Hoof als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2500 EA 's-Gravenhage.