Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: 00/270 Wajong 00/910 Wajong
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
................... wonende te ....., eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 4 januari 2000 (besluit I) en 4 april 2000 (besluit II), beiden uitgereikt door de voormalige uitvoeringsinstelling GAK, kantoor Nijmegen.
Bij besluit van 13 maart 1998 heeft verweerder eisers uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), ingaande 12 mei 1998 ingetrokken.
Bij besluit van eveneens 13 maart 1998 heeft verweerder ook de toeslag die eiser in het kader van de Toeslagenwet (Tw) ontving, per 12 mei 1998 ingetrokken.
Tegen deze besluiten heeft eiser tijdig bezwaar doen maken.
Bij besluit van 5 november 1998 heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit is namens eiser beroep ingesteld, bij deze rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 98/2292.
Bij brieven van 1 april 1999 en 21 mei 1999 heeft verweerder meegedeeld het besluit van 5 november 1998 niet langer te handhaven en eiser vooralsnog ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt te achten en heeft verweerder nader onderzoek en een nieuwe beslissing op eisers bezwaar aangekondigd.
Eiser heeft daarop het beroep tegen het besluit van 5 november 1998 ingetrokken, waarna verweerder door de rechtbank bij uitspraak van 18 augustus 1999 in eisers proceskosten is veroordeeld.
Bij besluit I heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de besluiten van 13 maart 1999 gegrond verklaard en bepaald dat eiser per 12 mei 1998 onveranderd recht houdt op een Wajong-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, alsmede op een toeslag ingevolge de Tw. Voorts heeft verweerder besloten de Wajong-uitkering en de toeslag ingaande 5 maart 2000 in te trekken.
Ten aanzien van het beroep tegen besluit I
Tegen besluit I is namens eiser bij brief van 10 februari 2000 beroep bij de rechtbank ingesteld (reg.nr.: 00/270).
Bij uitspraak ingevolge artikel 8:54 van de Awb van 24 maart 2000 heeft de rechtbank het beroep (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard.
Verweerder heeft tegen die uitspraak tijdig verzet ingesteld.
Bij uitspraak van 29 mei 2000 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard, waardoor de uitspraak van 24 maart 2000 kwam te vervallen en het geding werd voortgezet in de stand waarin het zich voor de niet-ontvankelijkverklaring bevond.
Verweerder heeft bij brief van 11 augustus 2000 een verweerschrift ingediend.
Namens eiser zijn bij brief van 1 juli 2002 de inhoudelijke beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 16 juli 2002 een reactie van de bezwaarverzekeringsarts op de beroepsgronden overgelegd.
Ten aanzien van het beroep tegen besluit II
Namens eiser is bij brief van 10 februari 2000 bezwaar gemaakt tegen besluit I.
Bij besluit II van 4 april 2000 heeft verweerder het bezwaar tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaard.
Namens eiser is bij brief van 4 mei 2000 beroep ingesteld tegen besluit II (reg.nr.: 00/910).
Verweerder heeft een verweerschrift, gedateerd 15 juni 2000, ingediend.
Ten aanzien van de beroepen tegen beide besluiten
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 12 november 2002. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. A.G. Ouwejan, advocaat te Culemborg. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S. Croes, werkzaam bij UWV GAK, kantoor Nijmegen.
In deze gedingen moet worden beoordeeld of de bestreden besluiten de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan.
Om te beginnen is de vraag aan de orde of besluit I moet worden aangemerkt als een primair besluit of als een beslissing op bezwaar.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een primair besluit en overweegt daartoe het volgende.
Nadat de bezwaarverzekeringsarts kennis had genomen van de brief van de reumatoloog van eiser van 10 februari 1999, heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 1 maart 1999 geconcludeerd dat eiser meer beperkingen heeft voor rugbelastende werkzaamheden dan door de verzekeringsarts (rapport oktober 1997) en de bezwaarverzekeringsarts (rapport augustus 1998) was aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar aanleiding daarvan op 1 maart 1999 een nieuw belastbaarheidspatroon opgesteld.
Omdat inmiddels geruime tijd was verstreken sinds de oorspronkelijke beoordeling, is eiser door de bezwaarverzekeringsarts onderzocht op 12 oktober 1999. In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van dezelfde datum is geconcludeerd dat de belastbaarheid ten opzichte van de eerder beschreven situatie wat is afgenomen en heeft de bezwaarverzekeringsarts een nieuw belastbaarheidspatroon opgesteld dat op onderdelen is aangescherpt ten opzichte van het belastbaarheidspatroon van 1 maart 1999.
De besluiten van 13 maart 1998 betreffen de datum 12 mei 1998. Besluit I betreft de datum 5 maart 2000.
De rechtbank stelt vast dat een verschil van bijna 2 jaar bestaat tussen de datum waarop de besluiten van 13 maart 1998 betrekking hebben en de datum waarop besluit I betrekking heeft.
Voorts stelt de rechtbank vast dat aan besluit I niet alleen een herbeoordeling per 12 mei 1998 op basis van nieuwe medische gegevens ten grondslag ligt, maar ook een beoordeling per een latere datum, waarbij blijkens de stukken rekening is gehouden met een enigszins afgenomen belastbaarheid. De bezwaarverzekeringsarts heeft immers in zijn rapport van 12 oktober 1999 geconcludeerd dat de belastbaarheid ten opzichte van de eerder beschreven situatie wat was afgenomen, leidend tot een aanscherping van het belastbaarheidspatroon ten opzichte van het belastbaarheidspatroon van 1 maart 1999.
Gelet op een en ander is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat besluit I binnen de grondslag en reikwijdte van de besluiten van 13 maart 1998 is gebleven, zoals bedoeld in de vaste jurisprudentie dienaangaande (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 4 april 2001, USZ 2001/163, en van 18 december 2001, AB 2002/56).
Het voorgaande betekent dat het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat tegen dat besluit geen beroep maar bezwaar open stond.
Het beroep tegen besluit II is gegrond omdat verweerder bij dat besluit ten onrechte heeft besloten het door eiser ingediende bezwaar tegen besluit I niet-ontvankelijk te verklaren. Besluit II komt voor vernietiging in aanmerking.
Verweerder zal ingevolge artikel 6:15 van de Awb het beroep tegen besluit I als bezwaar moeten behandelen. De rechtbank zal echter het beroepschrift niet feitelijk doorzenden aan verweerder, aangezien verweerder ten gevolge van de onderhavige procedure reeds op de hoogte is van het beroepschrift en daarvan een afschrift heeft ontvangen.
Voorts zal verweerder ten gevolge van de vernietiging van besluit II alsnog op het tegen besluit I ingediende bezwaar moeten beslissen.
Vanzelfsprekend zal een en ander resulteren in één beslissing van verweerder op de bezwaren van eiser tegen besluit I.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser in beide zaken. Aangezien in beide zaken dezelfde feitelijke situatie en dezelfde rechtsvragen aan de orde waren, zal de rechtbank voor de toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht de beide zaken tezamen aanmerken als één zaak van gemiddelde gewicht (factor 1). De proceskosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden door de rechtbank begroot op € 644,--. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Voorts dient ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Awb het door eiser in de zaak betreffende besluit II betaalde griffierecht (f 60,-- = € 27,23) te worden vergoed en ziet de rechtbank aanleiding om ingevolge artikel 74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het door eiser in de zaak betreffende besluit I betaalde griffierecht (f 60,-- = € 27,23) wordt vergoed.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen besluit II gegrond;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,-- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht (totaal f 120,-- = € 54,46) aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. Post, rechter, en in het openbaar uitgesproken op
, in tegenwoordigheid van J.B.M. Wassink als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.