ECLI:NL:RBARN:2002:AF2031

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
11 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2125 TW
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslag beëindiging ingevolge de Toeslagenwet en de toepassing van verdragsrechtelijke bepalingen met betrekking tot sociale zekerheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 11 december 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen A, eiser, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder. Eiser ontving een toeslag op zijn uitkering ingevolge de Toeslagenwet (TW), welke door verweerder met ingang van 5 september 2000 was beëindigd. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar verweerder verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser stelde dat de beëindiging van de toeslag in strijd was met verdragsrechtelijke bepalingen, waaronder het Besluit 3/80 van de Associatieraad EEG-Turkije en het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Turkije.

De rechtbank overwoog dat het aan eiser was om aannemelijk te maken dat zijn bezwaarschrift tijdig was ingediend. De rechtbank stelde vast dat het bezwaarschrift op 7 juni 2000 was gedateerd en op 9 juni 2000 was ontvangen, wat binnen de termijn viel. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet kon uitgaan van een niet-tijdige inzending, omdat verweerder niet had aangetoond dat het bezwaar te laat was ingediend.

Vervolgens beoordeelde de rechtbank de inhoudelijke argumenten van eiser. De rechtbank concludeerde dat de toeslag die eiser ontving niet viel onder de materiële werkingssfeer van het Besluit 3/80, omdat deze toeslag een aanvulling was op de loondervingsuitkering en niet als een zelfstandige prestatie bij invaliditeit kon worden beschouwd. De rechtbank verwierp ook het beroep op het Europees Verdrag inzake sociale zekerheid (EVSZ), omdat de toeslag niet onder de bepalingen van het EVSZ viel. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: 00/2125 TW
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A,
wonende te B, eiser
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), rechtsopvolger van het landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 11 oktober 2000, uitgereikt door het Uwv GAK te Arnhem.
2. Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2000 heeft verweerder eiser meegedeeld de aan hem toegekende toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) met ingang van 5 september 2000 te beëindigen.
Tegen dit besluit is namens eiser op 7 juni 2000 bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is namens eiser op 17 november 2000 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 18 december 2000 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 4 november 2002. Eiser en zijn gemachtigde zijn aldaar -met kennisgeving vooraf- niet verschenen; namens verweerder is verschenen mw.mr.M.C.Hofmans, werkzaam bij het Uwv GAK te Arnhem.
3. Overwegingen
Bij Koninklijk Besluit van 13 december 2001 (Stb. 2001, 682) zijn met ingang van 1 januari 2002 de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: de Invoeringswet) en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. De Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 is op grond van artikel 2 van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, per die datum ingetrokken. In artikel 9, tweede lid, van de Invoeringswet is bepaald dat een besluit dat door het Lisv of namens dit instituut door een uitvoeringsinstelling is genomen, geldt als een besluit van het Uwv. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, treedt het Uwv in bestuursrechtelijke gedingen waarin het Lisv partij is in zijn plaats.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Eiser ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidwet/Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (AAW/WAO) met daarop sinds 29 maart 1995 een toeslag krachtens de Toeslagenwet. Eiser is met ingang van 5 juni 2000 met toestemming van verweerder voor een periode van 6 maanden naar Turkije vertrokken. Op grond van artikel 4a, derde lid van de TW heeft verweerder de toeslag na 3 maanden verblijf in Turkije, met ingang van 5 september 2000 beëindigd. Op zichzelf is niet in geschil dat aan evengenoemd artikellid een juiste toepassing is gegeven.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat de exportbepaling als genoemd in artikel 4a van de TW in strijd is met verdragsrechtelijke bepalingen. Eiser beroept zich daarbij op artikel 6 lid 1 van Besluit 3/80 van de Associatieraad EEG-Turkije (PbEG 1983, C110) en op artikel 5 resp. artikel 2 juncto artikel 1 onder m van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije (Trb 1966,155).
De rechtbank overweegt als volgt.
De vraag of tijdig bezwaar is gemaakt is van openbare orde, zodat de rechtbank die vraag ambtshalve dient te onderzoeken. (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 december 1995, AB 1996/298).
Ingevolge artikel 6:9 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Het besluit in primo is gedagtekend op 26 april 2000 en op die datum verzonden. De bezwaartermijn is derhalve ingegaan op 27 april 2000 en geëindigd op 7 juni 2000.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift is gedagtekend op 7 juni 2000 en dat het blijkens het stempel is ingekomen bij de afdeling AAW/WAO van verweerder op 9 juni 2000. Het bezwaarschrift is derhalve niet later dan een week na afloop van de termijn ontvangen.
De rechtbank overweegt verder dat het in beginsel aan eiser is om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift voor afloop van de bezwaartermijn ter post is bezorgd. (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 februari 2000, JB 2000/95)
In die uitspraak wordt eveneens overwogen dat bij het vaststellen van het tijdstip van terpostbezorging wordt uitgegaan van het door de PTT aangebrachte datumstempel.
Verweerder heeft bij schrijven van 3 januari 2001 aan de rechtbank laten weten dat “de envelop vermoedelijk op de postkamer of op de uitkeringsafdeling in het ongerede is geraakt, althans onvindbaar is”.
De rechtbank oordeelt dat onder deze omstandigheden verweerder slechts van een niet-tijdige inzending van het bezwaar kan uitgaan, indien verweerder een te late inzending kan aantonen. (Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 oktober 1998, RSV 1999/19). Nu een te late inzending door verweerder niet is aangetoond, noch daarvan is gebleken, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgegaan van een tijdig ingediend bezwaarschrift.
Namens eiser is een beroep gedaan op bepalingen van het Besluit 3/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 (PbEG 1983, C110) , en van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de republiek Turkije inzake sociale zekerheid (Trb 1966,155).
De rechtbank zal ambtshalve (Uitspraak van het Hof van Justitie van 24 oktober 1996, AB 1997,133) eveneens het Europees Verdrag inzake sociale zekerheid (EVSZ) van 14 december 1972 (Trb.1976,158), waarbij Nederland en Turkije verdragspartners zijn, bij haar beoordeling betrekken.
In artikel 5, eerste lid van laatstgenoemd Verdrag is -voor zover hier van belang- neergelegd dat dit Verdrag voor wat betreft de personen op wie het van toepassing is, in de plaats treedt van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat verbindend is. Deze bepaling leidt derhalve tot de conclusie dat het EVSZ in de plaats is getreden van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de republiek Turkije inzake sociale zekerheid, behoudens voor zover het betreft de bepalingen van titel III van het Verdrag inzake sociale zekerheid Nederland-Turkije (Trb 1966,155), nu deze uitzondering krachtens artikel 6, derde lid van het EVSZ is opgenomen in Bijlage III, onderdeel II van dat verdrag. In de plaats van Titel III van het EVSZ geldt derhalve Titel III van het Verdrag inzake sociale zekerheid van 5 april 1966 (Trb 1966,155). Gesteld noch gebleken is evenwel dat eiser op laatstgenoemde titel een geslaagd beroep kan doen.
Verder is in artikel 6, tweede lid van het EVSZ geregeld dat dit Verdrag onverlet laat de op de sociale zekerheid betrekking hebbende bepalingen voorkomende in het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Economische gemeenschap of in de in laatstgenoemd verdrag voorziene associatie-akkoorden, alsmede de uitvoeringsmaatregelen van deze bepalingen.
De rechtbank stelt verder vast dat het Besluit 3/80 (het Besluit) van de Associatieraad is gebaseerd op artikel 39 van het aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije en betrekking heeft op de sociale zekerheidsregelingen van de Lid-Staten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden.
De rechtbank verbindt aan het vorenstaande de conclusie dat allereerst bezien dient te worden in hoeverre het bestreden besluit zich verhoudt tot bepalingen van het Besluit 3/80 en dat toetsing aan het EVSZ eerst subsidiair aan de orde kan komen.
In de gedingstukken is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam aannemelijk gemaakt dat eiser valt onder de personele werkingssfeer als bedoeld in artikel 2 van het Besluit 3/80, hetgeen namens verweerder ter terechtzitting is bevestigd.
In artikel 1, onder a van het Besluit is vastgesteld dat onder een aantal begrippen zoals “tijdvakken van verzekering”, “uitkeringen”, “pensioenen en renten”, hetzelfde verstaan dient te worden als in de Verordening (EEG) 1408/71.
In artikel 4, eerste lid aanhef en onder b van Besluit 3/80 is geregeld dat het Besluit van toepassing is op alle wettelijke regelingen betreffende prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit.
In artikel 4 van de Verordening 1408/71 is een gelijkluidende bepaling opgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet met vrucht worden aangevoerd dat de toeslag van eiser ingevolge de TW valt binnen de materiële werkingsfeer van het Besluit, als genoemd in artikel 4, eerste lid van het Besluit.
Meer in het bijzonder is de rechtbank van oordeel dat de toeslag die eiser ontving ter aanvulling op zijn AAW/WAO uitkering, niet valt onder de prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit als genoemd in artikel 4, eerste lid onder b van het Besluit en de gelijkluidende bepaling in artikel 4, eerste lid onder b van de Verordening 1408/71.
De rechtbank overweegt daarbij dat, zoals ook in de considerans van de Toeslagenwet is neergelegd, de toeslag ingevolge de Toeslagenwet een aanvulling is op de loondervingsuitkering tot het relevante sociaal minimum.
Blijkens de parlementaire geschiedenis van de Toeslagenwet is de toeslag bedoeld als minimumbehoefteregeling, ter aanvulling op een loondervingsregeling en te financieren uit de algemene middelen.
De toeslag betreft derhalve niet een zelfstandige prestatie bij invaliditeit, maar een aanvulling daarop.
Nu de toeslag van eiser naar het oordeel van de rechtbank niet valt onder de materiële werkingssfeer van het Besluit, dient een beroep op dit Besluit te worden afgewezen.
Artikel 1, onder v, van het EVSZ bepaalt dat onder “prestaties”, “uitkeringen”, “verstrekkingen” en “pensioenen”, moeten worden verstaan alle prestaties, uitkeringen, verstrekkingen, pensioenen en renten, met inbegrip van alle bedragen ten laste van de openbare middelen en alle verhogingen, uitkeringen in verband met aanpassingen aan het loon-of prijsniveau of bijkomende uitkeringen, tenzij het EVSZ anders bepaalt, alsmede prestaties bedoeld om de verdiencapaciteit te handhaven of te verbeteren, als afkoopsom uitgekeerde bedragen welke in de plaats kunnen treden van pensioenen of renten en eventuele terugstortingen van premies of bijdragen.
Artikel 2, eerste lid aanhef en onder b bepaalt -voor zover hier van belang- dat dit Verdrag van toepassing is op alle wettelijke regelingen betreffende de prestaties bij invaliditeit.
Om de hiervoor vermelde redenen is de rechtbank van oordeel dat de toeslag ingevolge de TW die eiser op zijn AAW/WAO-uitkering ontvangt, niet valt binnen de termen van de hiervoor genoemde bepalingen.
Het beroep op het EVSZ slaagt derhalve evenmin.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G.Peper, voorzitter, mr. J.J.Penning en mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, rechters, in tegenwoordigheid van L.M.Reijnierse als griffier. In het openbaar uitgesproken op 11 december 2002 door de voorzitter voornoemd, in tegenwoordigheid van de griffier voornoemd.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 11 december 2002
Coll: