Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A en B
wonende te X. eisers,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Westervoort, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 23 mei 2001, verzonden op 31 mei 2001.
Aan eisers is met ingang van 1 mei 1991 een uitkering op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) toegekend, met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) zoals die van kracht was tot 1 januari 1996. Bij besluit van 11 december 1996, verzonden op 13 december 1996, is de RWW uitkering, per 1 januari 1997 omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 11 januari 1999, verzonden op 15 januari 1999, heeft verweerder de aan eisers verstrekte uitkeringen over de periode 1 mei 1991 tot 1 januari 1999 van eisers teruggevorderd vanwege het feit dat eisers bij aanvang van de bijstandsverlening aanspraak hadden op middelen in verband met de beëindiging van een vennootschap onder firma welke middelen, ten bedrage van f 225.000,- inmiddels waren vrijgekomen.
Eisers hebben, door middel van hun advocaat, mr. E.M. Stoffels, bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld tegen het terugvorderingsbesluit. Bij uitspraak van deze rechtbank van 1 mei 2001 (reg.nr. 99/1395), is het besluit van verweerder waarbij het terugvorderingsbesluit van 11 januari 1999 was gehandhaafd, vernietigd aangezien de vordering over de periode 1 mei 1991 tot 1 augustus 1992 was vervallen.
Verweerder heeft naar aanleiding van deze uitspraak, op 23 mei 2001 een nieuw besluit genomen dat is verzonden op 31 mei 2001. Bij dit besluit wordt het terug te vorderen bedrag beperkt tot f 150.049,89 zijnde de teveel verstrekte bijstand over de periode 1 augustus 1992 tot 1 januari 1999 en verminderd met hetgeen reeds door eisers is terugbetaald,.
Tegen dit besluit heeft mr. Stoffels, voornoemd, namens eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 6 augustus 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 28 november 2002. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Stoffels voornoemd. Verweerder is, met kennisgeving, niet verschenen.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Per 1 januari 1996 is de ABW ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet (Abw) en de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet (HABW) in werking getreden. De aan eisers verleende RWW uitkering is, met toepassing van artikel 4, tweede lid, onder a, van de HABW per 1 januari 1997 omgezet in een Abw uitkering. Dit betekent dat het terugvorderingsbesluit voor de periode tot 1 januari 1997 is gebaseerd op artikel 58, tweede lid (oud) van de ABW en voor de periode vanaf 1 januari 1997 op artikel 82 aanhef en onder a, van de Abw.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eisers naderhand middelen hebben ontvangen waarop zij reeds ten tijde van de toekenning van de bijstand aanspraak hadden.
Bovenstaande stelling wordt door eisers niet bestreden doch zij zijn van mening dat verweerder het terug te vorderen bedrag te hoog heeft vastgesteld door voorbij te gaan aan het feit dat de ontvangen middelen die aanleiding zijn geweest om tot terugvordering van de verstrekte bijstand over te gaan, op 1 augustus 1992, waren gebonden in de mede aan eisers in eigendom toebehorende en door henzelf bewoonde woning met de daarbij behorende grond. Verweerder had daarom, volgens eisers, naast het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b (oud) van de ABW een extra vermogensvrijlating moeten toepassen, voor zover de vordering betrekking heeft op de periode 1 augustus 1992 tot 1 januari 1994. De rechtbank begrijpt dit aldus dat eisers van mening zijn dat verweerder, voor wat betreft het gedeelte van de vordering dat betrekking heeft op de hierboven vermelde periode, alsnog toepassing moeten geven aan de op grond van artikel 7a, eerste lid, van de ABW (oud) bestaande bevoegdheid een gedeelte van het in de zelfbewoonde eigen woning gebonden vermogen vrij te laten.
De rechtbank overweegt als volgt.
In de beroepsprocedure die heeft geleid tot de eerder genoemde uitspraak van deze rechtbank van 1 mei 2001 hebben eisers betoogd dat verweerder de bijstand aan eisers, met toepassing van artikel 7a, eerste lid, van de ABW (oud) had moeten verstrekken in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek. De rechtbank heeft dit betoog gemotiveerd verworpen. Het thans ingestelde beroep, is gebaseerd op dezelfde feiten en omstandigheden. De rechtbank overweegt in dit verband dat de berekening die door eisers wordt gehanteerd om het bedrag te berekenen dat volgens hen dient te worden vrijgelaten, identiek is aan de berekening zoals die wordt gemaakt bij de vaststelling van de hoogte van de geldlening onder verband van krediethypotheek en die ten grondslag lag aan het beroep waarop door deze rechtbank eerder is beslist.
De rechtbank heeft in meergenoemde uitspraak van 1 mei 2001 gemotiveerd en zonder voorbehoud een beslissing gegeven over dit geschilpunt. Behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden welke in deze niet zijn gesteld en waarvan overigens ook niet is gebleken, acht de rechtbank zich gebonden aan deze beslissing.
Het bovenoverwogene leidt er toe dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.M.B. Moll van Charante als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.