Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A.
wonende te Arnhem, eiser,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 december 2000, verzonden op 5 december 2000.
Bij besluit van 15 september 2000 heeft verweerder het besluit waarbij aan eiser een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) is toegekend, met toepassing van artikel 69, derde lid onder a, van de Abw, herzien voor wat betreft de periode 1 mei 1999 tot 30 november 1999 en heeft tevens, op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw de ten onrechte verstrekte bijstand ad. ƒ 4.071,71 van eiser teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft mr. H. de Boer, advocaat te Arnhem, namens eiser op 19 september 2000 bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is behandeld ter zitting van de bezwaarschriftencommissie van de Dienst Sociale Zaken en Arbeid, op 24 oktober 2000.
Bij besluit van 4 december 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft mr. De Boer, voornoemd, namens eiser op 16 januari 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 8 februari 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 28 november 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Boer voornoemd.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw J.W.C. Stoop werkzaam bij de Dienst Sociale Zaken en Arbeid van verweerder.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser, in strijd met zijn inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij tijdens de in het bestreden besluit genoemde periode werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. Als gevolg daarvan heeft eiser bovenvermeld bedrag ten onrechte aan bijstand ontvangen. Om deze reden is verweerder overgegaan tot herziening van het besluit waarbij de bijstand aan eiser is toegekend en heeft de ten onrechte ontvangen uitkering van hem teruggevorderd.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat hij in de in het bestreden besluit vermelde periode geen werkzaamheden heeft verricht en geen inkomsten heeft genoten waarvan hij geen melding heeft gemaakt aan verweerder. De van de belastingdienst afkomstige melding dat eiser inkomsten heeft genoten, is het gevolg van het feit dat zijn zwager werkzaamheden heeft verricht met gebruikmaking van eisers SOFI nummer.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw zoals dat voor zover hier van belang luidt, is de belanghebbende verplicht om burgemeester en wethouders op verzoek en onverwijld uit eigen beweging op de hoogte te stellen van feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Op grond van artikel 69, derde lid onder a, van de Abw, voor zover hier van belang, herzien burgemeester en wethouders een besluit tot toekenning van bijstand of trekken zij dat in, indien niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 65 eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 81, eerste lid, van de Abw bepaalt dat bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of vierde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, van de belanghebbende wordt teruggevorderd.
Op grond van schriftelijke informatie van de belastingdienst is verweerder gebleken dat eiser gedurende de periode 1 mei 1999 tot en met 30 november 1999 inkomsten uit arbeid heeft genoten. Blijkens deze informatie heeft eiser gewerkt voor Agrarisch loonbedrijf Y. te Arnhem en Uitzendbureau Alternatief (Alternatief) eveneens te Arnhem. Deze informatie is bevestigd door genoemde bedrijven, door middel van zogenaamde loonverklaringen. Gedurende de maanden mei, juni, september en november heeft eiser, volgens de hierbedoelde informatie, inkomsten genoten beneden de voor hem geldende bijstandsnorm. In de maand oktober hebben de inkomsten van eiser meer bedragen dan deze bijstandsnorm zodat eiser over die maand in het geheel geen recht op bijstand had. Tijdens de maanden juli en augustus heeft eiser niet gewerkt en geen inkomsten genoten.
De rechtbank constateert allereerst dat het herzieningsbesluit tevens betrekking heeft op een periode waarin gebleken is dat eiser geen werkzaamheden heeft verricht en geen inkomsten heeft genoten. Nu er met betrekking tot deze periode in elk geval geen sprake is geweest van niet nakoming van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, was verweerder naar het oordeel van de rechtbank, niet gerechtigd het besluit waarbij de bijstand is toegekend over die periode te herzien, zodat het beroep reeds om deze reden gegrond moet worden verklaard.
Voor wat betreft de overige maanden die in het herzieningsbesluit worden vermeld, overweegt de rechtbank ten overvloede dat verweerder in beginsel mocht afgaan op de informatie welke hij had ontvangen van de belastingdienst en waaruit bleek dat eiser werkzaamheden in loondienst had verricht waaruit hij inkomsten had genoten. Naar aanleiding van deze gegevens is door verweerder nadere informatie gevraagd bij beide bedrijven. Op grond van dit verzoek van verweerder hebben zowel Y. als Alternatief schriftelijk verklaard dat eiser in de maanden mei, juni, september, oktober en november van het jaar 1999 bij hen in loondienst is geweest en inkomsten heeft ontvangen. Eiser heeft echter aangevoerd dat niet hij, doch zijn zwager, de heer B. die in Spanje woonde maar destijds illegaal in Nederland verbleef en bij hem in huis woonde, de werkzaamheden heeft verricht en misbruik heeft gemaakt van het SOFI nummer van eiser. Hierdoor werd de schijn gewekt dat eiser had gewerkt en daaruit inkomsten had genoten.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de heer B. zoals deze stelt in de door hem afgelegde verklaring van 27 oktober 2000, zonder medeweten dan wel medewerking van eiser gebruik heeft kunnen maken van diens SOFI nummer.
Indien dat wel het geval was geweest had het voor de hand gelegen dat eiser, nadat hij dit misbruik ontdekt had, daarvan aangifte had gedaan bij de politie. Van dit laatste is geen sprake geweest. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het daarom op de weg van eiser om aan te tonen dat niet hij maar zijn zwager meergenoemde werkzaamheden heeft verricht.
Ten bewijze hiervan heeft eiser aan verweerder een tweetal verklaringen overgelegd die ook hier in het geding zijn gebracht. Het betreft een schriftelijke verklaring namens Y, gedateerd 12 oktober 2000, waarin -voor zover hier van belang- staat vermeld dat eiser daar in de maanden september, oktober en november 1999 niet gewerkt heeft. Een verklaring van Alternatief is door eiser niet overgelegd. Verder heeft eiser een schriftelijke verklaring van de heer B, gedateerd 27 oktober 2000, overgelegd waarin deze stelt dat hij in de maanden mei, juni, september, oktober en november 1999 werkzaamheden heeft verricht, met gebruikmaking van eisers SOFI nummer. De verklaring van Y. is door eiser in de bezwaarfase aan verweerder overgelegd. De verklaring van de heer B. is eerst na de behandeling van het bezwaar overgelegd.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de juistheid van beide verklaringen niet meer kan worden geverifieerd. Y. blijkt niet meer te bestaan en de heer B. verblijft in Marokko. Met betrekking tot de verklaring van Y constateert de rechtbank dat deze in tegenspraak is met de op 8 mei 2000 namens Y afgelegde loonverklaring. In deze verklaring wordt onder andere vermeld dat eiser in april 2000 weer in dienst is getreden. In de namens Y afgelegde verklaring van 12 oktober 2000 wordt aangegeven dat eiser in 1999 niet heeft gewerkt maar ook niet in april 2000. Met name het feit dat in eerstgenoemde verklaring wordt vermeld dat eiser in april 2000 weer in dienst is getreden duidt er, naar het oordeel van de rechtbank op dat eiser als persoon bekend was bij Y. Daarbij komt dat eiser, blijkens een door hemzelf ondertekende en aan verweerder gerichte inkomstenverklaring, gedateerd 10 april 2000, die zich onder de gedingstukken bevindt, inderdaad in de maand april 2000 bij Y heeft gewerkt. De rechtbank is van oordeel dat in deze derhalve van de juistheid van de eerst afgelegde verklaring van Y moet worden uitgegaan.
Met betrekking tot de verklaring van de heer B wordt door verweerder niet gemotiveerd waarom deze verklaring in strijd met de waarheid zou zijn.
Eiser is echter evenmin in staat de juistheid van genoemde verklaring aannemelijk te maken. De daaruit voortvloeiende onzekerheid ten aanzien van de vraag of het eiser dan wel zijn zwager was die de werkzaamheden heeft verricht komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van eiser daar het zoals reeds eerder vermeld, onaannemelijk is dat de heer B zonder zijn medeweten gebruik heeft gemaakt van eisers SOFI nummer.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat eiser in de maanden mei, juni, september en oktober 1999 werkzaamheden heeft verricht zonder dit te melden. Voorts is vast komen te staan dat eiser in de maanden juli en augustus 1999 niet heeft gewerkt en dat voor wat betreft die maanden dus niet gezegd kan worden dat hij geen recht op bijstand heeft.
De rechtbank zal op grond van hetgeen hiervoor is overwogen het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit, voor zover het betrekking heeft op de maanden juli en augustus 1999, vernietigen, één en ander zoals weergegeven in het dictum.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit waartegen beroep is ingesteld, voor zover dat gericht is tegen het besluit tot herziening over de maanden juli en augustus 1999;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van EUR 644,- en wijst de gemeente Arnhem aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
Bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan op bankrekeningnummer 1923.25.752 ten name van Gerecht DS 533 arrondissement Arnhem, onder vermelding van reg.nr. 01/129 NABW;
Bepaalt dat de gemeente Arnhem aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 27,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.M.B. Moll van Charante als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.