ECLI:NL:RBARN:2002:AF3704

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
18 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1034
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.A.W. Snijders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor de bouw van een veerhuis in het rivierbed van de Neder-Rijn te Huissen

In deze zaak heeft eiseres, Holding B.V., een vergunning aangevraagd voor de bouw van een veerhuis aan de linkeroever van de Neder-Rijn. De vergunning werd geweigerd door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, omdat de bouw in strijd zou zijn met de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier. Eiseres betoogde dat de bouw van het veerhuis een riviergebonden activiteit is en dat er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang. De rechtbank oordeelde echter dat de economische belangen van eiseres niet voldoende waren om als zwaarwegend maatschappelijk belang te worden aangemerkt. Bovendien werd vastgesteld dat de activiteit niet buiten het winterbed kon worden gerealiseerd en dat de bouw een feitelijke belemmering zou vormen voor de toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier. De rechtbank concludeerde dat de gevraagde vergunning op grond van de beleidslijn niet kon worden verleend, en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond. De uitspraak werd gedaan op 18 december 2002.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: 02/1034
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres] Holding B.V.,
gevestigd te Huissen, eiseres,
en
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 29 maart 2002.
2. Procesverloop
Op 18 mei 2001 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag ingediend om een vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken voor het oprichten van een veerhuis aan de linkeroever van de Neder-Rijn (aan het [veerdienst]) te [plaats] (gemeente […]).
Bij besluit van 19 juli 2001 heeft verweerder de gevraagde vergunning geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 29 augustus 2001 bezwaar bij verweerder gemaakt.
Bij het hierboven aangeduide besluit van 29 maart 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 12 mei 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 13 juni 2002 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 13 november 2002. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door [vertegenwoordigers]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door R.J.T. Smit en ing. I.I.H.M. Mannaerts, werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 19 juli 2001 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt -kort samengevat- ten grondslag, dat de bouw van een veerhuis in het rivierbed van de Neder-Rijn te Huissen in strijd is met de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier, zodat de gevraagde vergunning moet worden geweigerd.
Eiseres, exploitant van de veerdienst "[veerdienst]", kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat de gevraagde vergunning ten onrechte is geweigerd. De bouw van een veerhuis, waarvan het effect volgens eiseres ruimschoots wordt gecompenseerd, is in overeenstemming met de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier. Daartoe voert zij -kort samengevat- aan, dat sprake is van een riviergebonden activiteit, omdat het veerhuis een voorziening voor de veerverbinding (beroepsvaart) betreft en in het belang van de veiligheid ter plaatse is. In dit verband wijst eiseres er op, dat zij ingevolge het aan haar verleende veerrecht gerechtigd en verplicht is tot het hebben van een veerhuis nabij het veer.
Eiseres stelt, dat ook indien het veerhuis niet als een riviergebonden activiteit kan worden aangemerkt aan de vereisten van het beleid wordt voldaan. In dit verband voert eiseres onder meer aan, dat sprake is van een gewichtig maatschappelijk belang.
Eiseres voert verder aan, dat het bestemmingsplan "[veerdienst]" de bouw van het veerhuis toe staat en dat verweerder het standpunt van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) omtrent dit bestemmingsplan dient te respecteren.
Eiseres is verder van mening dat de gevraagde vergunning op grond van het overgangsrecht had moeten worden verleend.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken is het verboden zonder vergunning gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd, daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden of daarin, daaronder of daarop vaste stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen of deze te laten staan of liggen.
Krachtens artikel 3, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken kan -voor zover hier van belang- weigering van een vergunning slechts geschieden ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken, met inbegrip van het belang van verruiming of wijziging anderszins van die werken.
Verweerder heeft de op grond van voornoemde Wet te behartigen waterstaatkundige belangen, in casu het rivierbelang, nader ingevuld met de -in het kader van de Rivierenwet ontwikkelde- Beleidslijn Ruimte voor de Rivier van april 1997, Stcrt. 1997, nr. 87 (hierna: de beleidslijn). Doelstelling van deze beleidslijn is meer ruimte voor de rivier, de duurzame bescherming van mens en dier tegen overstroming bij hoogwater en het beperken van materiële schade.
De rechtbank stelt vast, dat de door eiseres gewenste bouw van een veerhuis met horecagelegenheid in het rivierbed van de Neder-Rijn een nieuwe activiteit zoals bedoeld in de beleidslijn betreft. De rechtbank kan zich vinden in het standpunt van verweerder, dat deze activiteit, gelet op de aard van het werk, zou kunnen leiden tot een feitelijke belemmering voor toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat de bouw van een veerhuis met horecagelegenheid niet een riviergebonden activiteit, maar een overige activiteit zoals bedoeld in de beleidslijn betreft. De litigieuze activiteit komt namelijk niet voor in de limitatieve opsomming in de beleidslijn van riviergebonden activiteiten, welke onlosmakelijk gebonden zijn aan situering in het winterbed. Met name kan zij ook niet worden aangemerkt als een voorziening voor de beroepsvaart (vaarwegverbetering).
Het vorenstaande heeft op grond van de beleidslijn tot gevolg dat de onderhavige activiteit niet is toegestaan, tenzij op basis van voorafgaand onderzoek kan worden aangetoond dat ("nee, tenzij"):
· sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang, én;
· de activiteit niet redelijkerwijs buiten het winterbed gerealiseerd kan worden, én;
· de activiteit op de locatie geen feitelijke belemmering vormt om in de toekomst de afvoercapaciteit te vergroten.
Zwaarwegend maatschappelijk belang
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat de economische belangen van eiseres alsmede de overige door eiseres genoemde belangen, waaronder upgrading rondom de veerstoep, niet een zwaarwegend maatschappelijk belang bij de realisering van het onderhavige veerhuis met horecagelegenheid opleveren.
Activiteit kan redelijkerwijs niet buiten winterbed worden gerealiseerd
De rechtbank kan zich voorts vinden in het standpunt van verweerder, dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het veerhuis met horecagelegenheid niet buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd. De realisering van een veerhuis met horecagelegenheid in het rivierbed is volgens verweerder niet noodzakelijk voor het houden van toezicht op de afwikkeling van het verkeer ter plaatse, hetgeen door eiseres niet, althans onvoldoende is weerlegd.
Activiteit vormt geen feitelijke belemmering voor vergroting afvoercapaciteit
Blijkens de beleidslijn geldt als uitgangspunt, dat de beschikbare ruimte voor de rivier primair beschikbaar moet zijn en blijven voor de afvoer van water, ijs en sediment tijdens perioden van hoogwater. De mogelijkheden om de afvoercapaciteit in de toekomst te vergroten moeten worden opengehouden.
De rechtbank is van oordeel, dat verweerder zich in redelijkheid -onder verwijzing naar dit uitgangspunt- op het standpunt heeft kunnen stellen, dat de realisering van een veerhuis met horecagelegenheid in het rivierbed een feitelijke belemmering voor toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit vormt, omdat het verwijderen van deze activiteit in de toekomst ten behoeve van rivierverruiming met hogere kosten gepaard zal gaan en meer tijd in beslag zal nemen dan in de huidige situatie.
De stelling van eiseres, inhoudende dat zij gerechtigd en verplicht is tot het hebben van een veerhuis, treft naar het oordeel van de rechtbank gelet op het hiervoor weergegeven toetsingskader van de beleidslijn evenmin doel. Dit geldt ook voor de door eiseres voorgestelde compenserende maatregelen.
Met betrekking tot de stelling van eiseres, inhoudende dat het bestemmingsplan "[veerdienst]", de bouw van het veerhuis toestaat en dat verweerder het standpunt van de Minister van VROM omtrent dit bestemmingsplan dient te respecteren, overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel ingevolge de beleidslijn de belangen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Wet beheer rijkswaterstaatswerken op elkaar dienen te worden afgestemd, geldt dat beide wetten een zelfstandig afwegingskader hebben. Voor de beoordeling van een aanvraag om vergunning ingevolge de Wet beheer rijkswaterstaatswerken wordt slechts aan de op grond van deze wet te behartigen waterstaatkundige belangen getoetst.
De stelling van eiseres, inhoudende dat verweerder op grond van het overgangsrecht de gevraagde vergunning had moeten verlenen, deelt de rechtbank niet. De onderhavige activiteit valt immers niet onder de in de beleidslijn opgenomen overgangssituaties.
Daarnaast is geen sprake van een kleine aanpassing van bestaande bebouwing of kleine ingreep in de morfologie gerelateerd aan bestaande activiteiten.
Met betrekking tot de ter zitting namens eiseres -onder overlegging van enkele foto's- genoemde wel toegestane activiteiten (restaurant in Arnhem en bouwwerk in Appeltern), overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens de namens verweerder ter zake gegeven toelichting is het betreffende restaurant in Arnhem niet in het rivierbed maar op de hoogwaterkerende dijk gelegen, zodat reeds hierom geen sprake is van gelijke gevallen.
Ten aanzien van het volgens eiseres in 1998 gerealiseerde bouwwerk in Appeltern heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een met het onderhavige veerhuis te vergelijken geval.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is gebleken van gelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel, dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de gevraagde vergunning voor de realisering van een veerhuis met horecagelegenheid in het rivierbed van de Neder-Rijn wegens strijd met de op de Wet beheer rijkswaterstaatswerken gebaseerde beleidslijn moet worden geweigerd. De stellingen van eiseres tegen het besluit van 29 maart 2002 treffen geen doel. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2002, in tegenwoordigheid van mr. G.H.W. Bodt als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 18 december 2002
Coll: