Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
de Stichting Montessori Peuterspeelzalen Duiven e.o.,
gevestigd te Duiven, eiseres,
de raad van de gemeente Duiven, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 5 maart 2001.
Bij besluit van 11 september 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Duiven (hierna: het college) afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres van 20 mei 1998 om subsidie voor het jaar 1999 ten behoeve van de onder haar bestuur ressorterende peuterspeelzaal "De Groene Ring" te Duiven.
Het namens eiseres hiertegen bij verweerder ingediende beroep heeft verweerder bij besluit van 1 februari 1999, bekend gemaakt bij schrijven van 5 februari 1999, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 3 mei 2000 is -voor zover hier van belang- het namens eiseres ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 februari 1999 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op het beroep van eiseres te nemen.
Bij het hierboven aangeduide besluit van 5 maart 2001, bekend gemaakt bij schrijven van 23 maart 2001, heeft verweerder -ter voldoening aan voornoemde uitspraak- opnieuw op het beroep van eiseres een besluit genomen en het beroep ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft mw. mr. I. Dam van de Verenigde Bijzondere Scholen voor onderwijs op algemene grondslag (VBS), namens eiseres, op 25 april 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 21 mei 2001.
Verweerder heeft op 10 juli 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 31 oktober 2002. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mw. mr. N. Stommels, advocaat te Nijmegen, mw. C.M. Lap, lid van het bestuur van eiseres en R.G.A.H. Winters, directeur van de onder eiseres ressorterende peuterspeelzaal. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. A.M.W. Erinkveld en mw. N.W. Beck, werkzaam bij de gemeente.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder het beroep tegen het besluit van het college van 11 september 1998 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag, dat het beleid wordt gevoerd dat ten behoeve van het peuterspeelzaalwerk één organisatie wordt gesubsidieerd. In het Raamplan Welzijn 1996-1999 "Van Groei naar Kwaliteit" en het Jaarprogramma Welzijnswerk 1999 is volgens verweerder nadrukkelijk beoogd de uitvoering van het peuterspeelzaalwerk aan één organisatie op te dragen. Hieraan ligt volgens verweerder de intentie ten grondslag om efficiënt en effectief met de beschikbare financiële middelen en het product peuterspeelzaalwerk om te gaan. De organisatie die gelet op de voorwaarden, waaronder het algemene karakter, bij uitstek het peuterspeelzaalwerk kan uitvoeren betreft de Stichting Kinderspeelzalen Duiven.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt, dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe voert zij aan, dat verweerders beleid om slechts één organisatie voor peuterspeelzaalwerk te subsidiëren niet het gevolg is van expliciete besluitvorming, niet op aantoonbaar onderbouwd beleid berust en niet deugdelijk is gemotiveerd. In het bestreden besluit is volgens eiseres ook niet deugdelijk gemotiveerd, dat eiseres geen algemeen karakter heeft.
Eiseres stelt, dat de peuterspeelzaal wel een algemeen karakter heeft en dat er voor wat betreft het hanteren van deze voorwaarde sprake is van een ongelijke behandeling.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1.4, eerste lid, van de door verweerder op 28 april 1997 vastgestelde Algemene Subsidieverordening 1997 (hierna: de verordening) besluiten burgemeester en wethouders met toepassing van deze verordening tot verlening, intrekking, wijziging en vaststelling van subsidie en omtrent de daaraan te verbinden voorwaarden.
Krachtens het tweede lid van dit artikel wordt subsidie slechts toegekend indien:
a. de activiteit(en) waarvoor de subsidie wordt aangevraagd past/passen binnen de door de raad vastgestelde beleidslijnen;
b. een instelling voldoet aan het bepaalde bij of krachtens deze verordening;
c. de nodige gelden door de raad beschikbaar zijn gesteld.
Blijkens de stukken voert verweerder het beleid om slechts één organisatie voor het peuterspeelzaalwerk te subsidiëren. Dit blijkt onder meer uit het door verweerder vastgestelde Welzijnsplan 1991-1994 (hierna: het Welzijnsplan), waarin het uitgangspunt is opgenomen om alle kinderopvangvoorzieningen voor kinderen van 0-12 jaar door één organisatie te laten verzorgen. Daarnaast is ook in het Jaarprogramma Welzijnswerk 1999 van de gemeente Duiven het uitgangspunt opgenomen om één organisatie voor het peuterspeelzaalwerk te subsidiëren.
Aan dit beleid ligt volgens verweerder de intentie ten grondslag om efficiënt en effectief met de beschikbare financiële middelen en het product peuterspeelzaalwerk om te gaan. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder verwezen naar het Raamplan Welzijn 1996-1999 "Van Groei naar Kwaliteit", waarin het belang van samenwerking binnen het welzijnswerk is genoemd. Daarbij is aangegeven dat door samenwerking het aanbod aan voorzieningen beter op elkaar kan worden afgestemd en schaalvoordelen kunnen optreden. In dit verband heeft verweerder voorts op het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de verordening gewezen. Ingevolge dit artikellid dient een instelling, om in aanmerking te komen voor subsidie, waar mogelijk, haar activiteiten af te stemmen op die van soortgelijke instellingen en met dergelijke instellingen samen te werken. Tevens is bepaald, dat het college ter zake aanwijzingen kan geven.
De rechtbank acht het hiervoor weergegeven beleid om slechts één organisatie voor het peuterspeelzaalwerk te subsidiëren niet onredelijk en is van oordeel, dat verweerder dit beleid thans toereikend heeft gemotiveerd.
De rechtbank is voorts van oordeel, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat de activiteit waarvoor eiseres subsidie heeft gevraagd niet past binnen verweerders beleid. Er is immers reeds een organisatie die voor het verzorgen van het peuterspeelzaalwerk wordt gesubsidieerd. Het betreft de Stichting Kinderspeelzalen Duiven, welke instelling in onder meer het hiervoor genoemde Welzijnsplan expliciet wordt genoemd als de instelling die het peuterspeelzaalwerk uitvoert. Met deze instelling is voor meerdere jaren een subsidierelatie aangegaan.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat verweerder, reeds vanwege het niet voldoen van de aanvraag om subsidie aan het bepaalde in het hiervoor weergegeven artikel 1.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de verordening, in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde subsidie. Het al dan niet voldoen aan overige beleidsvereisten alsmede de in artikel 1.4, tweede lid, aanhef en onder c, van de verordening opgenomen voorwaarde, kan derhalve buiten beschouwing worden gelaten.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het besluit van 5 maart 2001 geen doel treffen. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2002 in tegenwoordigheid van mr. G.H.W. Bodt als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.